What do you think?
Rate this book


48 pages, Paperback
First published January 1, 1911
En wat Japi nu van plan was? of hij nog uitvrat? Z'n kantoor vrat i uit; iederen laatsten van de maand ging i zijn centen halen.
Of i van plan was nog weer eens zoo'n woeste werker te worden?
O nee. Te sappel had i zich gemaakt. Vijftien jaar ouder geworden was i in de laatste drie, vier jaar.
Toen stak i een versche sigaar op, van mij, een sigaar van een dubbeltje, met een bandje, ik was toen in goeden doen. Het bandje deed i er af.
Geploeterd hatti, misère gezien hatti. In Marchienne aux Ponts en Charleroi was het begonnen. Voor de aardigheid was i daar met Jeanne heen gegaan. Na drie dagen had ze er genoeg van gehad. Hij was gebleven. Een portretje liet i mij zien; een grijzend doodskopje, het dochtertje van een werkman uit een glasfabriek. Zeven kinderen gehad, vijf dood, het zesde stierf terwijl hij er in den kost lag, daar was dat portretje van. Daar hatti leeren kijken, gezien wat werken was. Geld uitgeven hatti altijd verdomde leuk gekund, anderen brachten 't op. Te sappel hatti zich gemaakt. Socialist had i willen worden. Voor z'n brood hatti gewerkt, voortgejaagd was i, voortgejaagd en gedrukt door menschen en de noodzakelijkheid zooals al die anderen. Nachten hatti gewerkt: om één, twee uur was i in Amsterdam van kantoor thuisgekomen en daarna hatti opgezeten, gepiekerd, gepend, heele romans hatti geschreven en de paperassen verbrand.
Wat kon i doen? Wat bereikten ze met hun allen? Te sappel hatti zich gemaakt, gloeiende speechen, woeste artikelen hatti gefantaseerd, terwijl i op kantoor zat en werkte voor den handel van zijn baas, hard werkte en iedereen zich verwonderde over de massa's werk, die i verstouwde. De wereld was blijven draaien, draaide precies zooals altijd, zou wel blijven draaien zonder hem. Te sappel had i zich gemaakt. Hij was nu wijzer.
Hij trok er zijn handen van af. Er waren kooplui genoeg en schrijvers en praters en lui die zich te sappel maakten, meer dan genoeg.
En altijd zaten ze in angst ergens voor en hadden verdriet ergens over. Altijd waren ze bang ergens te laat te komen of van iemand een standje te krijgen, of zij kwamen niet uit met hun tractement, of hun plee was verstopt, of ze hadden een zweertje, of hun Zondagsche pak begon te slijten, of de huur moest betaald worden; dit konden ze niet doen hierom en dàt moesten ze laten daarom. In zijn jongen tijd was i nog zoo dom niet geweest. Een sigaartje rooken, een beetje kletsen, wat rondkoekeloeren, je verheugen in het zonnetje als 't er was en in den regen als 't er niet was, en niet denken aan den dag van morgen, niets willen worden, niets te verlangen dan af en toe wat mooi weer.
Je kon 't niet volhouden. Dat wist i wel. Het kon nu eenmaal niet bestaan of je moest een bom duiten hebben. En die hatti niet. Wat zijn ouwe hem kon nalaten was de moeite niet waard. En hij, Japi vond het nu welletjes ook. Hij was nu bezig zijn tijd te verstaren. Bereiken kon je toch niets...
...Neen plannen hatti niet meer, en te sappel maken zou i zich niet emer. Daarvoor zou Japi wel oppassen. Een diner accepteerde i dien avond nog wel. Zelfs zong i een komiek liedje en stak een malle speech af, staande op een stoel.
Eenige maanden heeft Japi nog verstaard. Met zijn gezondheid ging het niet al te best en de toelage van zijn kantoor hield op. Den winter bracht i in Amsterdam door, waar ze druk bezig geweest waren, mooie huizen af te breken en er leelijke voor in de plaats te zetten, al tobbende.
In Mei trok i naar Nijmegen.
Daar schreef i me op een briefkaartje, dat Jeanne aan haar borstkwaal gestorven was. Daar hatti op gewacht, schreef i.
Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. De wachter kreeg hem te laat in de gaten. 'Maak je niet druk, ouwe jongen,' had Japi gezegd, en toen was i er afgestapt met zijn gezicht naar het Noord-Oosten. Springen kon je het niet noemen, had de man gezegd, hij was er afgestapt.