Tonnus Oosterhoff speelt met de oneindige mogelijkheden van de taal en het toeval. Motieven, hele tekstfragmenten soms, komen terug in allerlei schikkingen, alsof elk gedicht een nieuwe worp met dezelfde dobbelstenen is. Zo beproeft Oosterhoff voortdurend de aandacht van de lezer, probeert hem te verleiden tot terugbladeren en alles in een nieuw licht te zien. Mond vol dobbelstenen laat zich lezen als één groot, meerkoppig gedicht, dat voortdurend van gedaante verandert en schittert in zijn volstrekte oorspronkelijkheid.
"Duw me uit het raam, geef me een kans. / De zelfmoordenaar ontsnapt aan een touw. / Aan een touw. De zelfmoordenaar. // Kon hier iets anders staan? / Ja. Hier kon iets anders staan. / Maar anders dan dit staat er niet. "
Geen onbegrijpelijke, maar een 'roekeloos associatieve' bundel, een 'vliegend tapijt van woorden'. Nu eens geestig, dan weer flauw, maar imponerend als in het wezen van de dingen lijkt te worden gedrongen. Dit laatste gebeurt helaas slechts sporadisch. Een gedicht uit de bundel:
Wat scharrelt de vlieg op het lijk? Niet om uit te rusten. Waarom ligt het lijk in het woud? Niet om uit te rusten.
Grauwe wolk, zilverzon, wit schuim aan de randen. De windselen van de onderbuik de windselen van de aarde.
Ik houd van het taalspel van Oosterhoff, hoe de logica ontstaat omdat de klanken bij elkaar horen. Af en toe is het in deze bundel iets te vrijblijvend, en hier en daar schemert het vermoeden dat de iets te particuliere afslag is genomen (bijvoorbeeld als er ergens een tweetal vrouwen met elkaar wordt vergeleken)- maar dat vergeef ik dan vervolgens weer gelijk, vanwege de het overdonderende plezier in de maalstroom van de taal. Deze bundel moet je aan een stuk door lezen en dan genieten van passages als: 'Hoe vaak huil jij op een dag?' Kind: 'Nooit.' 'Zonet toch nog?' 'Ja.'
Een bundel die het me doet duizelen. Soms on(be)grijpbaar, maar op bepaalde momenten zo helder dat het pijn doet, als het licht van de zon, zoals de taal dat alleen in poëzie kan zijn, bijv. over proefmuizen:
"Het knaagdier toont opengesneden de wetten waaraan ik gehoorzaam."
Ik waardeer ook de wilde associatieve vluchten die de dichter maakt, of juist niet, de associaties die hij aan de lezer overlaat. Het toeval lijkt me een belangrijke bron van poëtisch inzicht en van kunst überhaupt. Dat laat de af en toe (ogenschijnlijk) lukrake nevenschikking van Oosterhoff heel goed zien. Het ongrijpbare, duistere van die passages steekt af bij het heldere inzicht van andere passages, en dat draagt bij aan de dynamiek van het geheel.
Bovendien is Oosterhoff formeel ijzersterk, maar ook lichtvoetig. Het blijft speels, zonder te vervelen of onserieus te worden. Uiteindelijk zijn het bespiegelingen over de mogelijkheden die taal en poëzie ons bieden, en Oosterhoff weet daarin de grenzen op te zoeken.
Er is veel meer over te zeggen denk ik, ik ga het ook vast nog eens herlezen.
Oosterhoff is in deze bundel zeer associatief. Af en toe schiet hij met associaties de bocht uit en wordt het wat flauw. Maar over het geheel genomen is dit een vrolijke bundel, die zich goed laat herlezen. Verschillende thema’s en motieven keren steeds terug: baby’s, vogels, dode lichamen, insecten. Een paar keer citeert de dichter uit klassieke Engelse poëzie, zoals die van Julian van Norwich en John Dryden. Ook een bekende uitspraak van Richard Feynman vindt een plek in een van de gedichten.