What do you think?
Rate this book


222 pages, Hardcover
First published January 1, 1927
Ja... zo begint het... zo ontwindt het zich... zo klimmen de uren, en stapelen zich tot dagen, met hun lotgevallen, die ronden zich tot jaren, met hun gebeurtenissen, tot eindelijk die grote lege Toekomst gevuld zal zijn. En dan is eenmaal ook deze eeuw voorbij.Want tsja, dat is de tijd toch: lang geleefd maar kort beschouwd. Alejo Carpentier schrijft ergens, en daar moet ik altijd aan denken: "Hij liet achter wat hij geërfd had: een lichaam van vlees waarmee dingen gebeurd waren." En zo is het.
Achter de langgerekte rogge-akkers ligt de groote straatweg, waar de tram rijdt en de fietsen, die je niet kunt hooren, enkel zien. Er is een hobbelig veldje, waar in een waas van bloeiend gras de wilde zuring gloeit -, en er is ook wat haver, koel-zilverig groen tusschen de rosse rog. De aren van haver geven tegen elkaar aan een droomerig, metalig geluid, dat doet mij soms aan de kleine klokjes van de siertorens denken, lang geleden, in de synagoge. In glanzende golvingen zichtbaar wandelt de wind de akkers over, over de toppen der doorgloeide aren wandelt de wind naar mij toe.... en ik kijk naar den wandelenden wind, ik kijk naar den lichtenden hemel en ginds ligt de stad. Zoovele jaren van mijn leven heb ik daar geleefd. Ik laat die jaren door mijn handen glijden, zooals een straaltje droog, glinsterend zand. Daar kon je als kind soms eindeloos mee bezig zijn. Je greep een handvol en je hand stond pijnlijk gespannen en je liet het loopen en je hand was leeg en je deed het weer opnieuw. En je oogen stonden strak, je dacht aan niets, en het bleef je toch dagen lang bij. Het is mij jaren lang bij-gebleven. Zoo laat ik door mij heen de jaren loopen. De kinderen zijn weggefietst en de grindweg is verlaten, hij ligt schemerwit tusschen de fel-groene heggen, een lage, lange boerenwoning sluit in de schuinte het zicht, de roode steen gloeit zoo warm als het zuringveldje, het rieten dak glanst gelijk zilverpels. En ik kijk naar het verglijden van die glanzen, en ik ga vlak langs de akkers, de halmen zijn hooger dan ik, de wind duwt ze tegen mij aan, ik laat ze zachtjes door mijn handen gaan en met den wind varen de jaren door mij heen. Ik vat ze allemaal in één greep bijeen, en ik ben zoo vol en zoo pijnlijk gespannen van al die jaren als vroeger mijn hand van al dat zand -, ik greep toen boven mijn macht, en nu ook, een mensch kan niet zooveel tegelijk bevatten, niet zooveel tegelijk begrijpen, niet zooveel zijn tegelijk. Vatten is grijpen. Begrijpen is zijn. De jaren staan in mij overeind tot tegen mijn keel en ik zou willen huilen, maar ze vloeien en dat vloeien ontspant mij. Ze vloeien dan snel en dan traag, er zijn jaren die niets en jaren die alles beduiden. De oude jaren blijven altijd het zwaarste wegen, de jaren, waarin ik werd opgebouwd, in het oude verband, in het oude verbond, en ik leefde in het huisje, tusschen de zevende en achtste lantaarn.... en ik groeide op en ik verhuisde naar de stad, naar de school aan het water, naar het zolderkamertje bij Bertha en Saar, ik trok later in bij Ernestien, en ik trouwde, en net zooals bij een zeepbel.... of je had een doosje Bengaalsche lucifers en je streek beurtelings een groene, een gele en een roode aan.... en er zijn ook muziek-tollen, die van toon verwisselen als je er een klap op geeft met je vlakke hand.... en telkens voel ik mij een andere Eva en weet tegelijk dat ik altijd dezelfde Eva bleef.... en mijn hand is leeg. De wind wandelt in ros-zilveren glanzingen de akkers over, hij komt over de toppen van de aren naar mij toe, de haver ritselt, de rogge ruischt, de kinderen zijn weggefietst, de grindweg ligt verlaten, en ik grijp opnieuw mijn handvol jaren, ze glijden als een straaltje droog glinsterend zand en mijn hand is leeg. ‘Het rustig.... het waardig....’ hoe zegt Montaigne het toch? ‘In het rustig tegemoet-zien van den dood ligt het einddoel van alle filosofie.’ Het is eigenlijk niet heelemaal waar, het is misschien zelfs heelemaal niet waar, maar het is aardig om in je-zelf te zeggen, om tegen je-zelf te zeggen op den verlaten schemerwitten grindweg, bij zonsondergang: ‘Dood, waar is uw verschrikking....’
De vrijheid is pas bevochten als de dood geen verschrikking meer heeft, als in de volheid van het leven de dood zijn verschrikking verliest.... ik reik wel eens daartoe, in zeldzame oogenblikken, de allerlaatste jaren, Leven-en-Dood ineenen te smaken -, Unio Mystica.
In glanzende golvingen zichtbaar wandelt de wind de akkers over, over de toppen der doorgloeide aren wandelt de wind naar mij toe.... en ik kijk naar den wandelenden wind, ik kijk naar den lichtenden hemel en ginds ligt de stad. Zoovele jaren van mijn leven heb ik daar geleefd. Ik laat die jaren door mijn handen glijden, zooals een straaltje droog, glinsterend zand. Daar kon je als kind soms eindeloos mee bezig zijn. Je greep een handvol en je hand stond pijnlijk gespannen en je liet het loopen en je hand was leeg en je deed het weer opnieuw. En je oogen stonden strak, je dacht aan niets, en het bleef je toch dagen lang bij. Het is mij jaren lang bij-gebleven. Zoo laat ik door mij heen de jaren loopen. De kinderen zijn weggefietst en de grindweg is verlaten, hij ligt schemerwit tusschen de fel-groene heggen, een lage, lange boerenwoning sluit in de schuinte het zicht, de roode steen gloeit zoo warm als het zuringveldje, het rieten dak glanst gelijk zilverpels. En ik kijk naar het verglijden van die glanzen, en ik ga vlak langs de akkers, de halmen zijn hooger dan ik, de wind duwt ze tegen mij aan, ik laat ze zachtjes door mijn handen gaan en met den wind varen de jaren door mij heen. Ik vat ze allemaal in één greep bijeen, en ik ben zoo vol en zoo pijnlijk gespannen van al die jaren als vroeger mijn hand van al dat zand -, ik greep toen boven mijn macht, en nu ook, een mensch kan niet zooveel tegelijk bevatten, niet zooveel tegelijk begrijpen, niet zooveel zijn tegelijk. Vatten is grijpen. Begrijpen is zijn. De jaren staan in mij overeind tot tegen mijn keel en ik zou willen huilen, maar ze vloeien en dat vloeien ontspant mij. Ze vloeien dan snel en dan traag, er zijn jaren die niets en jaren die alles beduiden.