Onder de Hollywoodletters sterft Aldous Huxley op lsd, in Delfzijl loopt Simenon een blauwtje, op Jura verbrijzelt een kreeft zowat de hand van George Orwell. Joseph Roth gebruikt een hotelkat als inktlap, W.F. Hermans mengt aspirine door zijn shag, een vriend van W.G. Sebald steekt zichzelf per ongeluk in brand, Curzio Malaparte krijgt tijdens een etentje de reuzenpoliep uit het aquarium van Napels voorgezet. In de Bommelerwaard vliegt Faust op een wijnvat voorbij, op Walden dansen de tafels. Een zelfverklaard geestelijke bestormt in Moskou het huis van Boelgakov, Belcampo laat in het Overijsselse Rijssen de eindtijd aanbreken. Zelden wordt een mens krankzinnig, toch scheelt het meestal niet veel. Casanova vergelijkt het met een glas dat niet breekt zolang het niet gebroken wordt. 'Maar hoe gemakkelijk gaat het kapot. Een verkeerde beweging is genoeg.'
Tijdens de omzwervingen die Joris van Casteren maakt in dit boek, in het spoor van zijn literaire helden, dreigt het glas voortdurend te barsten. Beter was hij thuisgebleven, bij zijn landkaarten en dienstregelingen, zoals de neurotische Franz Grillparzer het zei. Niet vertrekken, altijd maar in de vertrouwde omgeving verblijven, is ook geen optie. Van Casteren moet bij zijn schrijftafel vandaan om zich onder te dompelen in ongerijmdheden, die hij, op band of in notitieblok, als buit mee terugsleept. Daarna volgt zorgvuldige ontleding. Daarvan is Het glas van Casanova, geschreven in Van Casterens door verwondering en droge humor gekenmerkte schrijfstijl, het resultaat.
Joris van Casteren (1976) publiceerde In de schaduw van de Parnassus, gesprekken met vergeten dichters (2002) en Zeg mijn lezers dat ik doorschrijf, portretten van vergeten schrijvers (2006). In 2003 verscheen de reportagebundel De man die 2½ jaar dood lag, berichten uit het nieuwe Nederland, in 2007 de reportagebundel Requiem voor een pitbull. Hij is samensteller van de bloemlezing Een vreselijk land, de mooiste journalistieke verhalen van Nederland (2005) en schreef de dichtbundel Grote atomen (2001). Aan het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) te Wassenaar was hij in 2007 journalist-in-residence. In september 2008 verscheen Lelystad. In 2011 Het zusje van de bruid, een ophefmakend verslag van zijn relatie met een steenrijke borderliner. In zijn laatste, veelgeprezen boek, Het been in de IJssel (2013), gaat hij op zoek naar de eigenaar van een onderbeen dat in 2005 door een visser werd gevonden.
‘Hermans, lees ik in een van de brieven uit die tijd, hield er merkwaardige gewoontes op na. Op 12 november van dat jaar schrijft hij dat hij aspirine door zijn shag mengt, omdat hij van de smaak van aspirine houdt. (p. 124)
Joris van Casterens “Het glas van Casanova” (met als ondertitel: “Sebald en de anderen achterna”) heb ik gelezen op 4 en 5 december. Het was geen cadeau van Sinterklaas, maar een surprise was het wel, in feite zelfs een zeer aangename verrassing. Van Casteren volgt het spoor van een groot aantal van zijn favoriete schrijvers – een paar keer in gezelschap van zijn dochtertje, met wie je als lezer af en toe behoorlijk te doen hebt. Die schrijvers variëren van Boelgakov tot W.G. Sebald en Joseph Roth, en van Huxley en Orwell tot Simenon en Malaparte. De Nederlandse literatuur is ook goed vertegenwoordigd, met Frans Coenen (in het verhaal met de eigenaardige titel ‘Hoe Louisa van onderen was’), Frederik van Eeden, Belcampo, Werumeus Buming, de mij voorheen volstrekt onbekende Gerard Bilders, W.F. Hermans en Hans van Straten. Het aardige van “Het glas van Casanova” nu is dat je als lezer niet zo heel veel met die auteurs hoeft op te hebben, om toch te kunnen genieten van hetgeen Joris van Casteren over hen te melden heeft – zoals ik dat vroeger ervoer wanneer Wim Brands in VPRO Boeken een schrijver interviewde, naar wiens boeken ik in geheel niet taalde. En met het werk van iemand als Jan Brokken laat “Het glas van Casanova” zich dan weer in die zin vergelijken dat de schrijver zijn lezers hoe dan ook weet te enthousiasmeren en keer op keer ertoe weet te brengen op internet personen of dingen uit te zoeken, op te zoeken, te bekijken. Niet alleen op internet trouwens. Zo pakte ik naar aanleiding van het hoofdstuk ‘Bang zijt gij, niet waar?’, over Frederik van Eeden, alvast “Quia absurdum” van Nico van Suchtelen uit de boekenkast (in een uitgave van 1930, nog van mijn ouders afkomstig), met als doel me binnenkort nog eens te kunnen verbazen of vrolijk te maken over Van Eedens grenzeloze spiritualiteit. Het is ook in dit stuk dat Van Casteren laat zien prima uit de voeten te kunnen met het principe van ‘show, don’t tell’. Hij slaagt erin om het bezoek dat hij met een aantal leden van het Frederik van Eeden-Genootschap heeft gebracht aan Bussum, vestigingsplaats van Van Eedens Walden, zodanig weer te geven dat men zich als lezer onmiddellijk een glashelder beeld vormt van de personen in kwestie. Hetzelfde doet zich voor bij het lezen over bezoeken aan Amsterdam en Oostende door leden van het Joseph Roth Genootschap. Van locaties waar Roth in de jaren dertig van de vorige eeuw heeft vertoefd resteert over het algemeen weinig tot niks. Edoch, “’Mij geeft het een speciaal gevoel als ik hier sta,’ zegt Snick [die een proefschrift over het werk van Joseph Roth heeft geschreven en in Oostende is gaan wonen om ‘hem nog dichter te kunnen naderen’]. Roth wordt dan ineens heel tastbaar’.” (p. 115). Al met al voert de naar eigen zeggen toch weinig reislustige Joris van Casteren zijn lezers naar tal van zeer uiteenlopende plaatsen en locaties in Nederland (ook het Rijssen van Belcampo mag eigenlijk niet onvermeld blijven!) en andere landen. En hoewel, helaas, Frankrijk niet voorkomt in “Het glas van Casanova”, meende ik toch bij tijd en wijle een vleugje smeuïgheid te bespeuren als voorkomt in de onvergetelijke dagboeken van Edmond en Jules de Goncourt.