Het Licht Tegemoet
De slaapzak op de bank laat ik netjes opgevouwen achter. Stilletjes door het huis sluipend, zet ik koffie en schrok een ontbijt naar binnen. Yoghurt met plakjes banaan. Meer houd ik niet binnen als ik net wakker ben. Het is laat geworden gisteren. Van Amsterdam reisde ik per trein naar Den Bosch om op bezoek te gaan bij mijn gay-best-friend. Colin heeft ruimte genoeg en bood me een slaapplek aan in zijn appartement. Vandaag moet ik in Maastricht zijn en dan is Den Bosch alvast halverwege. Hij kookte lekker voor me, de schat, en daarna hebben we urenlang – met drie flessen wijn – op de bank zitten kletsen. We namen de laatste roddels door en bespraken de laatste celebrity schandalen. We hadden het over mijn slechtbetaalde werk en Colins nieuwe liefje en het onvermijdelijke gebeurde: ook mijn liefdesleven kwam op tafel.
‘Wanneer maak je nou eens een eind aan die onzin, Liz?’ vroeg Colin na het vierde glas wijn.
Ik gaf geen antwoord, maar draaide mijn glas rond, zodat de wijn erin rondzwierde.
‘Dit is niet goed voor je.’
Ik wist dat hij gelijk had; ik wéét het. Deze relatie is uitzichtloos. En toch…
Net sta ik met één been ingesmeerd en handen vol bodylotion in de badkamer als de deurbel gaat.
‘Hallo?’ roep ik in de intercom. ‘Ja, ik kom eraan. Geef me twee minuten.’
De treintaxi, die ik gisteren al via een App bestelde, is tien minuten te vroeg. Ik luister of ik mijn gastheer hoor bewegen in de andere kamer. Niets. Hij is niet wakker geworden. Terwijl ik mijn jas aantrek, kijk ik in de spiegel. Ik herken mijzelf amper: de donkere kringen onder mijn ogen en de diepe frons in mijn voorhoofd, die ik maar niet gladgestreken krijg. Wie is die vrouw? Is dat wat Steven bij me teweeg brengt?
Mijn tassen bij elkaar grissend, haast ik me naar buiten, de galerij van de flat op. Beneden zie ik de taxichauffeur verwachtingsvol omhoog kijken. Half hollend loop ik de galerij af, de lift in, die tergend langzaam omlaag kruipt, dan de voordeur uit en de taxi in.
‘Mooie zonnige dag vandaag,’ zegt de taxichauffeur opgewekt. Ik knik bevestigend. Ik draai mijn gezicht naar het raam en verschuil me achter mijn zonnebril, waarmee ik bruut een einde maak aan het koetjes-en-kalfjes-gesprek. Ik heb geen behoefte aan contact. Ik voel me een beetje schuldig over mijn eigen botheid, maar vandaag is het geen vrolijke dag.
Het station van Den Bosch is uitgestorven. Bij de AH-to-go, die net opengaat, koop ik na lang aarzelen een smoothie. Gezond, verstandig. Alsof het allemaal zo verstandig is wat ik vandaag ga doen… Compensatiegedrag? Het zijn maar korte momenten van gelukzaligheid, die luttele uren met Steven. Maar als het zover is, is de leegte tussen die momenten snel vergeten. En als ik hem dan toch aarzelend op afstand houd, dan neemt hij mij onmiddellijk terug in zijn greep met die doordringende ogen van hem. Zonder een woord te spreken, alleen met zijn blik, dirigeert hij mijn gedachten in de richting die hij bepaalt. Dit is niet goed voor me en ik weet het. Maar ik ben te laf om er iets aan te veranderen, dat weet ik ook. Maar het is genoeg geweest. Dit gaat niet beter worden. Nooit. Alhoewel... misschien moet ik hem nog één kans geven.
Ik reken af en vervolg mijn weg naar perron 6b. Halverwege de trap keer ik resoluut om en ga terug de AH-to-go in om even later naar buiten te komen met een chocoladecroissant – nog wárm – en een Starbucks ijskoffie. Minder verstandig, wel lekker. Comfort food. Zo gaat het ook altijd, verzucht ik. Als ik me rot voel, ga ik eten, het liefst zoetigheid. Terug op weg naar perron 6b realiseer ik me dat ik nog niet had ingecheckt met mijn OV-chipkaart en doe dit alsnog. Is mijn zondige AH-to-go bezoek toch nog ergens goed voor, maak ik mezelf wijs.
Het is niet koud op het perron, ondanks het vroege uur. Toch wacht ik liever in het uit glas opgetrokken wachthokje dan in de open lucht. Binnen in het hokje staan een man en een vrouw tegenover elkaar. Hun houding is van het confronterende soort. Alsof ze elkaar zojuist eens even goed de waarheid hebben gezegd. Dat moet ik straks ook maar doen: Steven vertellen hoe ik erover denk, een einde maken aan deze martelgang. Mijn binnenkomst verstoort het gesprek. De man en vrouw groeten mij beleefd, maar verlaten ijlings het wachthokje. Opgelaten neem ik plaats op het metalen bankje. Dat blijkt niet zo’n goed idee: de koude die van het materiaal afstraalt, dringt dwars door mijn winterjas heen. Is dat waarom die mensen stonden en niet zaten? Heb ik me alleen maar ingebeeld dat er ruzie was? Ben ik zo slecht in het lezen van non-verbaal gedrag of is het projectie van mijn eigen gedachten?
De trein arriveert vijf minuten te laat, maar ik vind het niet erg. Het stelt het moment waar ik tegenop zie enkele ogenblikken uit: hoe zinloos dat ook is. Uitsel van executie is alles wat het is. In de verder lege coupé staar ik uit het raam terwijl het landschap om mij heen langzaam verandert, weilanden en bos maken plaats voor industrie. Het boek dat op mijn schoot opengeslagen ligt, is vergeten. Mijn aandacht gaat uit naar andere zaken. Naar de ontmoeting die mij straks te wachten staat, de confrontatie die ik eigenlijk niet aandurf.
Ik ben vroeg. Maastricht verkeert nog in de rust van een ongedwongen zondagochtend. Op zoek naar afleiding dwaal ik richtingloos door de straten met kasseien bestrating. Het is pas maart en in de schaduw is het nog koel, maar in de zon wordt het al lekker warm. De winter is voorbij en een nieuwe tijd breekt aan. Ik trek mijn jas uit en prop hem in mijn reistas. In een mouwloze zomerjurk geniet ik van de zon op mijn blote schouders. De grote bloemen en de fladderende rok trekken de aandacht van de enkele andere voetganger die zich op dit uur op straat begeeft. Vanaf het station wandel ik stadinwaarts en steek via de Sint Servaesbrug de rivier over. Aan de overkant aangeland weet ik even niet hoe nu verder. Steven zou me bellen als hij aankwam. Hij heeft me nog niet de naam van het hotel genoemd, waar hij me wil ontmoeten. Ik heb geen idee waar ik heen moet.
Ik zie een muntje van vijf cent liggen en raap het op, gelijk overvallen door schaamte over de pietluttige krenterigheid die van het gebaar uitgaat. Even wil ik het terugleggen, maar dat is helemaal idioot. Ik denk teveel. Talmend sta ik daar en wordt bijna van de sokken gereden door een peloton wielrenners. Er wordt me iets toegeroepen in onvervalst Limburgs dialect. Ik versta het niet, maar de strekking is duidelijk: donder aan de kant, trut. Uit een café klinkt jolige hoempapamuziek. Wauw, dat je om half tien ‘s morgens al zo lam bent dat je dit leuk vindt. Of nóg lam bent. Maar in deze carnavalsstad houdt men er wellicht een andere muzieksmaak op na dan in Amsterdam.
Ik strijk neer op het eerste het beste terrasje aan de kade. Het terras van café De Bengel heeft uitzicht over de Maas en de middeleeuwse Sint Servaesbrug, waar ik net overheen gelopen ben. Het ligt vol in de ochtendzon, die nu al zalig warm aanvoelt. Aan het tafeltje naast me zitten sportief geklede wielrenners in een minder sportieve houding van het lekkere weer te genieten. Ik bestel een koffie, zij bier. De twaalf-uur-regel geldt hier duidelijk niet. En gelijk hebben ze; waarom zouden ze zich confirmeren aan andermans regels? Die fietsen straks niet meer in een rechte lijn, grinnik ik bij mijzelf. Ik hef goedkeurend mijn latte macchiato naar ze.
Tien uur en nog geen telefoontje van Steven. Juist als ik hem probeer te bellen, begint de kerkklok luid te beieren. Ik kan iets verstaan. Neemt ie nou op? Nee, de voicemail. Ik hang op zonder bericht in te spreken. Ik kom toch niet over dat gebeier heen. Als hij een gemiste oproep van mij ziet, belt hij vast wel terug. Toch? Ik wacht nog een kwartier, maar bel Steven geen tweede keer. Ik wil niet overkomen alsof ik wanhopig naar hem smacht. Nog een laatste aarzeling. Dan laat ik mijn telefoon in mijn handtas glijden en stap op. Van dit gepieker word ik alleen maar onrustig.
De stad nodigt uit om verkend te worden. Ik kan me niet herinneren ooit in Maastricht te zijn geweest. Op mijn smartphone zoek ik een stadswandeling op en vind er één die eigenlijk als avondwandeling bedoeld is. Nou ja, die zal overdag vast ook wel mooi zijn. De wandelroute stuurt me in zuidelijke richting langs de kade door het Stokstraatkwartier. Daar heb ik zelfs als Amsterdammer wel eens van gehoord. Het is geen Kalverstraat, maar toch een sfeervol winkelstraatje. De meeste boetiekjes zijn dicht op zondagochtend, maar ik was toch niet van plan iets te kopen. Bij de etalage van een lingeriezaak blijf ik even staan. De paspop heeft een setje aan dat Steven prachtig zou vinden. Snel schud ik die gedachte van me af. Niet mee bezig zijn. Ik ben hier vandaag niet om hem te verleiden. Voorbij de Basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe-Tenhemelopneming sla ik rechtsaf en kom aan de andere kant van de kerk uit, bij de hoofdingang. De geveltekst leest: ‘Gaat hier niet voorbij zonder te zeggen Ave Maria’. Dat maak ik altijd zelf nog uit, denk ik. Ik houd niet van zo’n commanderende toon. Toch ga ik naar binnen, gelokt door de tientallen kaarsen die er branden en een kalmerende gloed afgeven en door het koperblazersensemble dat een klassiek stuk ten gehore brengt. Ik herken de melodie, maar kan niet op de naam van het stuk komen.
Ik neem plaats op een bankje en staar naar de kaarsen die flakkeren bij iedere voorbijganger. Ik probeer mijn gedachten tot rust te brengen en mij te laten hypnotiseren door de kaarsvlammen. Maar ik kan er de rust niet voor vinden. Onwillekeurig haal ik telkens weer mijn smartphone tevoorschijn. Zou Steven al hebben teruggebeld? Na de vierde keer in tien minuten ben ik het zat en typ een sms-bericht.
‘Hoi Steven, wanneer verwacht je hier te zijn? Wil je me even bellen?’
Ik herlees de tekst. Te weekhartig. Ik haal de tekst weer weg en typ iets anders.
‘Waar blijf je?’
Meer ter zake. Een tekst zo kort dat je er niets anders uit kunt aflezen dan de daadwerkelijke vraag. En misschien wat lichte irritatie. Opnieuw doe ik een poging om te mediteren en staar naar de kaarsen. Mijn nek en schouders zijn gespannen opgetrokken en ik probeer ze bewust los te laten, diep in- en uitademend. Ik sluit mijn ogen en rol mijn schouders langzaam naar achteren, dan naar voren. Naast me klinkt een afkeurende tongklak. Ik open mijn ogen en zie een oudere vrouw misprijzend op mij neerkijken. Ik ben mij opeens akelig bewust van mijn blote schouders. Weer haal ik de telefoon uit mijn tas en laat het scherm oplichten. Heeft ie al terugge-sms’t? Nog niets. En ik heb nog maar vijftien procent batterij over.
Het mediteren geef ik op. Ik verlaat de Onze-Lieve-Vrouwe-basiliek en stap terug het koele plein op in de schaduw van de kerk. Een aantal mensen zit op de terrasjes op het plein zich ogenschijnlijk te vermaken. Jaloers sla ik de gelukkige stelletjes gade. Dan been ik geërgerd weg, een willekeurige straat in. Weg van al dit jonge geluk en de romantiek die ervan afdruipt. Na een paar minuten realiseer ik me dat ik geen idee heb waar ik ben. Dan zie ik een bordje met ‘Vrijthof’ erop. Dat komt me vaag bekend voor. Inmiddels begint het drukker te worden op straat. Langzamerhand ontwaakt Maastricht. Koffietentjes lopen vol evenals de terrassen. De eerste mooie dag van het jaar lokt de bewoners naar buiten, de zon in. De straat komt uit op een groot plein; dit moet het Vrijthof zijn. “Vrijthof”... het lijkt wel of heel deze stad samenspant om mij voortdurend aan Steven te herinneren. Wat verlang ik ernaar om in zijn armen te liggen en met hem te vrijen.
Abrupt kom ik tot stilstand. Een andere voetganger botst bijna tegen mij op en werpt me een boze blik toe. Maar ik merk het niet. Ik heb alleen oog voor het scherm van mijn smartphone, waarop nog altijd geen bericht van Steven te zien is. Wanneer een andere voorbijganger ruw tegen mijn schouder stoot, wordt mijn blik van het scherm losgescheurd. Ik sta midden in de doorgang naar het plein. Ik laat me met de alsmaar dikker wordende stroom mensen meevoeren het plein op. Het schijnt dat André Rieu hier nogal eens openluchtconcerten geeft, die massaal bezocht worden. Steven is een liefhebber van klassieke muziek, maar het is het publiek dat op die concerten afkomt die ons er altijd van heeft weerhouden om naar hem te gaan kijken. Dan verpozen we toch liever in het Concertgebouw in Amsterdam. Daar zijn we bijna iedere maand wel eens te vinden. Maar nooit op twee stoelen naast elkaar. Je weet maar nooit wie je tegenkomt en het roddelcircuit zou gehakt van ons maken.
Het Vrijthof strekt zich uit als een grote, lege betonvlakte, met aan één zijde een massa terrasjes en aan het andere uiteinde de imposante Basiliek van Sint Servaas. Een poosje sta ik weifelend op het plein. Dan word ik me bewust van een honderd paar ogen dat mij vanaf de terrasjes gadeslaat. Het geeft me een ongemakkelijk gevoel en ik probeer me en houding te geven door doelgericht op de Basiliek af te lopen. Maar waar is de ingang? De grote, bruingeverfde, houten deur aan de voorzijde zit potdicht. Ik morrel er wat aan, maar het ding geeft niet mee. Met een zucht open ik mijn handtas weer en haal mijn smartphone tevoorschijn. Ik Google “Basiliek Sint Servaas openingstijden”. Op zondag opent het pas om half één. Geen wonder dat het dicht is, ik ben een uur te vroeg. Het Googlen heeft flink wat van mijn batterij opgeslokt: er is nog maar zes procent over. Ik vloek hardop en schrik van mijzelf. Ik kijk om mij heen of niemand het heeft gehoord – vloeken voor de deur van een basiliek, foei – maar niemand lijkt iets gemerkt te hebben. Om de rusteloosheid uit mijn benen te krijgen, wandel ik terug richting de rivier. De lieftallige straatjes en het mooie weer kan ik steeds minder waarderen. Dit wachten frustreert me eindeloos en ik ga steeds sneller lopen. Met grote stappen passeer ik de oude stadswal en kom bij een klein park aan. Ik zoek een plekje om te zitten; van het lopen word ik ook niet kalmer.
In de stad hangt een geur die ik niet kan thuisbrengen, en die ik nu in het park weer ruik. Een grondachtige geur die nu en dan als een zweem voorbij komt. Een geur als van modder en vochtige kelders, bijna ziltig als zeelucht. Is dat de rivier? Ik neem plaats op een bankje en snuif eens diep. Maar de geur wordt opeens overstemd door de weeïge lucht die ik zo goed ken uit Amsterdam: wiet. Twee jongens op het bankje naast me geven elkaar een joint door zo dik als een sigaar. Ik voel mijn telefoon eenmaal trillen en graai in mijn tas om hem te vinden. Waar is dat ding? Zeker weer naar de bodem gegleden. Vrouwentassen zijn ook zulke ondingen. Eindelijk heb ik hem te pakken en bekijk het bericht. Mijn schouders zakken moedeloos omlaag. Het was geen sms, maar een melding dat mijn batterij nog drie procent heeft. Ook dat nog. Vanaf de overkant van het water slaat een kerkklok twaalf maal. Als een Pavlov-reactie knort mijn maag. Ik werp nog een laatste, vergeefse blik op mijn smartphone. Het scherm wordt zwart en licht niet meer op. Mijn schouders beginnen onwillekeurig te schokken en als een klein kind zit ik te snikken op het bankje. Ik sla mijn handen voor mijn ogen, maar tussen mijn vingers door zie ik de twee jongens met opgetrokken wenkbrauwen naar me kijken.
‘Heb ik wat van je aan?!’ snauw ik naar ze.
Verschrikt maken ze zich uit de voeten. Luidruchtig snuit ik mijn neus in een papieren zakdoek die ik uit mijn handtas opdiep samen met een make-upspiegel. Ik schrik van mijn eigen rode en opgezwollen gezicht. Geen wonder dat die jongens zo’n haast hadden om weg te komen. Ik zie er verschrikkelijk uit. Maar het kan me niet schelen. Niets kan me meer schelen. Ik wil gewoon dat Steven hier is. Dat hij zijn grote arm om me heen slaat en zegt dat alles goed komt. Die loze woorden die hij zo vaak gebruikt, maar die toch altijd maken dat ik hem geloof. Ik snak naar zijn troost en genegenheid.
Ik keer terug naar de binnenstad om voor de inwendige mens te zorgen. Toen ik nog een klein meisje was, was dat altijd de oplossing van mijn moeder. Wanneer ik chagrijnig en onredelijk was, stopte ze me iets te eten toe. Pas als ik iets in mijn maag had, wilde ze weer met me praten. Daar werd ik dan aanvankelijk nog kwader door, maar ze kreeg altijd gelijk. Met een volle maag voel ik me steevast beter dan wanneer ik trek heb. Mijn huilgezicht verberg ik toch maar achter een grote zonnebril.
Op het Vrijthof is het intussen een drukte van belang. Alle terrassen zijn afgeladen. Ik duik een willekeurig eetcafé in, naar het toilet om mijzelf wat op te knappen. In het krappe toilethokje probeer ik mijn wangen wat te koelen met koud water. Het mag weinig baten en al snel geef ik het op. Wat zou het, er is hier toch niemand die mij kent. Als ik het bruine café uitstap is de middagzon me iets te fel en ik schuif mijn zonnebril terug op mijn neus. Vanachter de donkere brillenglazen speur ik de terrassen af naar een lege plek. Ik bof: een stelletje stapt net op en ik neem gauw plaats aan hun tafel. De serveerster verzoek ik om mijn telefoon binnen aan de oplader te leggen en ze vindt het goed. Ik geniet van een lekkere lunch en een glas rosé en probeer even niet aan Steven te denken. Het eten en de koele wijn doen me goed. Mijn schouders staan niet meer zo strak en ik kan de verleiding weerstaan om naar binnen te lopen en mijn telefoon aan te zetten om te zien of er een bericht is van Steven. Hij barst maar. Dadelijk kijk ik wel of hij de moeite heeft genomen me eindelijk te bellen of te sms’en.
Ik geef hem tot één uur, besluit ik. Als er dan nog geen geluid is, pak ik de eerste trein terug naar Amsterdam. Ik lijk wel gek dat ik hier nog zit te wachten. Maar het lukt me niet om Steven echt uit mijn gedachten te zetten. Steeds moet ik denken aan de reden dat ik hier ben en aan wat ik Steven te zeggen heb. Ik wilde hier al helemaal niet naartoe komen. De afgelopen week heb ik meerdere malen de telefoon opgepakt om Steven te vertellen hoe ik erover denk. Maar telkens als ik zijn nummer intoetste begon mijn hand te trillen. Ik had de kracht niet om mijn hart te luchten zonder zijn gezicht erbij te zien. Ik dacht dat het makkelijker zou zijn als we tegenover elkaar zitten. Of staan. Nee, in mijn voorstelling van het gesprek zitten we. In een openbare gelegenheid. Met vreemden om ons heen, wier aanwezigheid mij er hopelijk uit gêne van zal behoeden een scène te schoppen. Het liefst wil ik me helemaal niet hoeven inhouden. Alles tegen hem kunnen zeggen wat me al maanden bezig houdt. Hem omver schreeuwen, schelden. Alles over hem uitstorten. Hem met mijn woorden verstikken. De confrontatie die ik met Steven aan moet gaan, en die ik al lang achter de rug had willen hebben, hangt als het zwaard van Damokles boven mijn hoofd. Zou hij al ge-sms’t hebben?
Wanneer ik om de rekening vraag, is de serveerster zo attent om mijn smartphone terug te bezorgen. Hij is niet helemaal opgeladen, maar in elk geval kan hij weer een aantal uren mee. Ik bedankt haar en laat een dikke fooi achter. Ze schenkt me een dankbare glimlach. Ik kom overeind en mijn tafeltje wordt gelijk in beslag genomen door nieuwe gasten. Nog een halfuur om te doden voor het ultimatum dat ik Steven in mijn gedachten heb gesteld. Ik steek het grote, kale plein weer over naar de Sint Servaas Basiliek. Op het stoepje voor de bruine deur – die nog steeds dicht is – ga ik zitten en neem mij voor om één laatste poging te doen om Steven te bellen. Ik reken nergens op, maar wie weet neemt hij dit keer wel op. De telefoon gaat over. Misschien heeft hij een uitstekend excuus voor zijn afwezigheid. De telefoon gaat nog eens over. Er is vast een reden dat hij niet eerder gebeld heeft. De telefoon gaat nog een keer over. Hij kan het vast allemaal uitleggen.
‘Dit is de voicemail van Ste-’. Kwaad hang ik op.
Nog twintig minuten, Steven, dan vertrek ik. Het is kil in de schaduw. Ik kom overeind en draai me om naar het grote gebouw dat boven me uittorent. Ik probeer de bruine houten deur nog eens. Vreemd dat die nog niet open is. Het is toch al na half één? Pas dan zie ik de borden die aangeven dat de ingang aan de achterzijde is. Wat voel ik me blond. De voorbijgangers lijken mijn gestuntel met de deur niet opgemerkt te hebben. Gelukkig let niemand op me. Iedereen is alleen bezig met zichzelf. Haastig loop ik de steeg in die langs de basiliek leidt. “Vagevuur” luidt het straatnaambordje. Dát klinkt dramatisch. Aan de andere kant van de basiliek is het zonnig en mijn huid warmt weer op. Ik moet nog verder om het gebouw heenlopen voor ik de ingang aantref aan het Keizer Karelplein. Een aantal zwervers staat ruzie te maken op het plein voor de ingang. Met een boog ga ik er langs en stap de koele duisternis in. Mijn ogen moeten wennen aan het donker en ik besef dat ik mijn zonnebril nog op heb. Deze schuif ik in mijn haar en glimlach dwaas naar de kaartverkoper. Hij lacht geduldig terug. Voor maar een paar euro koop ik een kaartje en krijg een folder mee met enige uitleg over de geschiedenis van de basiliek. De kaartverkoper is zo vriendelijk om even op mijn tassen te passen, zodat ik die niet met me mee hoef te zeulen. Pas als ik ze afgeef, realiseer ik me dat mijn telefoon er nog in zit. Maar hem terugvragen en die er demonstratief uithalen, is zo’n afgang. Ik heb me al genoeg voor gek gezet.
Binnen is het koel. En stil. Er hangt een sereniteit, die sterk contrasteert met het drukke Vrijthof buiten. De basiliek riekt zoals de meeste oude kerken, als een bedompte grafkelder. Ik ben niet gelovig, maar toch dwingt zo’n statig gebouw een zekere eerbied af, ondanks de protserige versieringen. Hoog boven me kijken de heiligen met hun gebrandschilderde ogen op mij neer. Hun blik is streng en ik voel dat ze doorzien hoe onkuis ik leef, dat ik niet deug, en ze hebben gelijk. In de alkoofjes is het behang aan de wanden beschilderd alsof het geweven wandkleden zijn. Vals, net als mijn relatie.
“Relatie”, wat een woord. Ruim vier jaar zijn Steven en ik samen. Al kun je niet echt van “samen” spreken. Hij is getrouwd. Met Jolinde. Een zeurderige en oninteressante vrouw, die ik ken van de tennisclub. Ze kon me nooit erg boeien, totdat Steven haar op een dag kwam ophalen. Het was net als in een film. Alsof hij in slow-motion binnenkwam en de hele kantine deed oplichten. Het enige wat ontbrak was de aanzwellende vioolmuziek. Sinds die ontmoeting doorstond ik Jolinde’s geklaag met graagte om Steven maar te kunnen zien. Ik liet me bij hen uitnodigen op de koffie en liet omgekeerd hen bij mij eten. En met elke ontmoeting werd het me duidelijker hoe irritant ik Jolinde vond en hoe fascinerend Steven was. Hij kon prachtig vertellen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Het leek wel alsof hij overal verstand van had en in no time wond hij mij om zijn vinger. Het begon met een keertje iets drinken zonder Jolinde erbij en liep al snel over naar meer. Als Jolinde een paar dagen weg was naar een wellness-weekend met haar vriendinnen of een repetitieweekend met de zongclub, brachten Steven en ik de tijd vrijend door in hun bed. Hij kocht spannende lingerie voor me en trakteerde me op etentjes. Steven gaat vaak op reis voor zijn werk en kan zo makkelijk een excuus vinden om mij te ontmoeten. Elke maand hebben we een heimelijke ontmoeting. Telkens in een andere stad – het liefst zo ver mogelijk weg– waar niemand ons hoort, waar niemand ons kent en niemand ons stoort. Net als in het liedje van Guus Meeuwis. Gouden bergen beloofde hij me. Hij zou weggaan bij zijn vrouw, wij zouden trouwen, een huisje vinden samen, een gezin stichten. Hij zou me alles geven wat mijn hartje begeert. Maar toen werd Jolinde zwanger en mijn wereld stortte in.
‘Ik kan haar toch niet zo laten zitten?’
Ik moest geduld hebben.
‘Als je echt van me houdt,’ zei hij, ‘dan wacht je op me. Onze tijd komt gauw, heb geduld.’
En dat deed ik, ik wachtte mijn kans af. Emmers vol geduld had ik. Karrenvrachten vol. Eens zou hij zijn vrouw verlaten, alsde kinderen groot genoeg zouden zijn dat zij het alleen aan kon, dan zou hij bij mij komen. Want ja, er zijn inmiddels twee kinderen en Steven heeft nog geen enkele aanstalten gemaakt om zijn gezin achter zich te laten en bij mij te komen. En nu dan in Maastricht. Dit zou ons vijftigste weekend weg zijn. En wat mij betreft het laatste. Vorige week heb ik mij voorgenomen om een einde te maken aan deze waanzin.
‘Je vergooit je leven, darling,’ had Colin gezegd. Mijn beste vriend is de enige die afweet van de affaire. En zelfs aan hem heb ik Stevens naam niet blootgegeven. Waarom bescherm ik hem zo? Wat krijg ik daarvoor terug? Een paar gelukzalige uren elke maand en daartussen weken waarin ik me eenzaam en ellendig voel. Als Steven me nu maar... Ach, hou toch eens op, mens, bijt ik mijzelf woordeloos toe. Ik laat de geschilderde wandtapijten voor wat ze zijn en vind mijn weg naar het souterrain, de grafkelder van Sint Servaas himself. Achter een hek is de graftombe te bewonderen. Het ding is maar anderhalve meter lang. Wat een klein mannetje moet het zijn geweest, denk ik en ik moet een grinnikje onderdrukken. Naast het graf staat een groot aantal reusachtige kaarsen met een tekst erop afgedrukt: “Ad Lucem” lees ik, “Het Licht Tegemoet”.
Minutenlang sta ik zwijgend naar het historische graf te staren, terwijl mijn gedachten afdwalen. Nog nooit ben ik bij een begrafenis geweest. Ik ken ze alleen uit films. Voor mijn geestesoog verschijnt een beeld van een begraafplaats en een kist die naar de laatste rustplaats wordt gedragen. Jolinde ligt in de kist en een rouwende Steven loopt ernaast. Nu ben ik het die troostend een arm om hem heen kan slaan. Dat zou wat zijn: Jolinde uit de weg geruimd en vrij baan voor mij om de begripvolle en geduldige geliefde te zijn en Steven voor mij te winnen. Voor mij alleen.
Driftig beweeg ik mijn hoofd heen en weer om deze boosaardige gedachte van mij af te schudden. De muren van de grafkelder lijken ineens op mij af te komen. Ik moet hier weg. Half hollend bestijg ik de trap weer naar de grote ruimte, het beklemmende gevoel achterlatend. Er glijdt een koude rilling over mijn rug. Zonder aarzeling maak ik rechtsomkeert, terug naar de ingang. De vriendelijke kaartverkoper ziet mij aankomen door de lange gang en heeft mijn tassen al klaar als ik bij hem aankom. Ik dank hem en verlaat dan de basiliek, het licht tegemoet.
De ruziënde zwervers hebben het bijgelegd en zitten nu gezellig keuvelend op een bankje supermarkthuismerkpils te drinken. Ik neem plaats op het andere bankje en rits mijn handtas open. Even aarzel ik. Wil ik het wel weten? Wil ik wel kijken of Steven me een bericht heeft gestuurd? Of weet ik het antwoord al en kan ik mijzelf deze teleurstelling besparen? Dan reik ik toch in mijn tas en knip dwangmatig het scherm van mijn smartphone aan. Niets. De tijd is vijf over één. Time is up, Steven.
Ik sta op om de belofte aan mijzelf waar te maken en de eerstvolgende trein naar Amsterdam te nemen. Steven maakt het me wel makkelijk zo. Maar ik had het me zo anders voorgesteld. Tussen de menigte door beweeg ik me in de richting van het station. Terwijl ik loop, beginnen de tranen mij over de wangen te lopen. Geen hysterisch gesnik, maar een geluidloze huilbui in het besef dat het nu echt over is. De tranen blijven komen en ik kan ze niet stoppen. Ik wil ze ook niet stoppen. De ontlading van vier jaar spanningsopbouw komt nu in één keer naar buiten. Ik zet mijn zonnebril weer op en trek me niets aan van de nieuwsgierige blikken van mijn tegenliggers.
Tegen de tijd dat ik het station bereik, is het alsof er een last van mijn schouders is gevallen. Nu mijn relatie met Steven definitief voorbij is, hoef ik me niet meer in te houden, niet meer geduldig te zijn, niet meer te wachten, te hopen. Maar tegelijkertijd knaagt er een hongerige leegte aan me, diep van binnen. De eenzaamheid dringt zich in volle hevigheid aan me op. Maar ik heb geen tranen meer. De hele weg heb ik ze laten stromen en nu is de bron opgedroogd. Ik veeg de laatste druppels van mijn wangen en steek de straat over naar het station. Ik ben zo opgesloten in mijn eigen gedachtenwereld dat ik niet goed op het verkeer let. Luid toeterend weet een automobilist mij maar net te ontwijken. Ik spring aan de kant, de adrenaline pompend door mijn aderen. Die had ik helemaal niet gezien! Het had niet veel gescheeld of ik had onder die auto gelegen. Natrillend stap ik het station binnen. Op spoor 3 zie ik nog net de achterkant van de trein naar Amsterdam in de verte verdwijnen.
‘Ah nee!’ hoor ik achter me. Ik draai me om en kijk recht in het felle licht van de zon, die al is begonnen te zakken. Tegen het licht tekent zich het silhouette af van een man. ‘Net gemist.’
Ik herken de tongval van Amsterdam-Zuid.
‘Jij had ook liever in Amsterdam willen zijn, hè?’ vraag ik.
‘Ja, jij ook?’
Ik knik. Ik wil de duisternis uit, het licht tegemoet.
‘De volgende komt pas over een halfuur.’ De man wijst naar het bord met de vertrektijden.
‘Dan kunnen we er maar beter bij gaan zitten.’ Ik gebaar naar de bankjes op het perron.
‘Ik ben Peter.’ Hij gaat zitten en steekt zijn hand uit, die ik zachtjes druk.
‘Lizette.’
Peter kijkt het perron af. Er is niemand. Buiten ons heeft iedereen de trein kennelijk wel gehaald.
‘Nou, Lizette. Het ziet ernaar uit dat we aan elkaar overgeleverd zijn om ons te vermaken,’ en hij knipoogt ondeugend naar me. Zijn baldadigheid brengt een voorzichtige glimlach terug op mijn gezicht. Binnen de kortste keren hebben we een geanimeerd gesprek. Peter is geestig. We blijken van dezelfde films te houden, allebei graag warme chocolademelk met slagroom te drinken – zelfs in de zomer – en allebei een voorliefde te hebben voor uitgesproken kleding. Geleidelijk aan glijdt de zware deken van donkere gedachten van mij af en maakt plaats voor wat toch nog een leuke dag kan worden.
‘Ik vind het leuk je te ontmoeten, Lizette. Voor ik jou tegenkwam, was ik echt in een pesthumeur.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘O?’
‘Mijn vriendin heeft het vandaag uitgemaakt.’
‘Nee. Wat rot voor je.’
‘Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik inzie dat ze gelijk heeft. Het werkte niet tussen ons.’
‘Ik weet hoe je je voelt.’ Kort vertel ik hoe mijn niet-zo-romantische dagje Maastricht is verlopen.
‘Wat een stomkop om zo’n leuke meid te laten zitten. En dan niet eens de ballen hebben om het je in je gezicht te zeggen.’
Ik bloos om het compliment. Peter ziet het en strijkt mij liefkozend over de arm.
‘Jij kunt veel beter krijgen,’ zegt hij zacht en hij schuift iets dichterbij. Ik voel mijn schouders zich eindelijk echt ontspannen.
‘Jou zeker?’ zeg ik met een ondeugende glimlach op mijn gezicht. Peter pakt teder mijn kin vast en draait mijn gezicht zo dat ik hem recht aankijk.
‘Bijvoorbeeld.’ Peter buigt naar me toe en strijkt een losgeraakte lok haar uit mijn gezicht. Ik sidder onder zijn aanraking. Ik buig langzaam naar hem toe en sluit mijn ogen. Onze lippen raken elkaar bijna.
‘Dat ben jij,’ zegt Peter opeens.
De betovering is verbroken. Ik open mijn ogen. Peter wijst naar mijn tas.
‘Dat ben jij,’ herhaalt hij. We gingen zo op in ons moment dat ik het gerinkel van mijn telefoon niet eens hoorde. Maar nu weergalmt het in mijn oren alsof het honderd keer versterkt is. Weg is de magie. Het licht om mij heen lijkt terstond te doven. Ik open mijn tas en graai naar mijn smartphone. Het scherm toont een foto van een halfontklede Steven en de tekst “Steven de Vries mobiel”. Ik hap naar adem. Peter kijkt geschrokken naar mijn gezicht dat ineens is vertrokken in een ongemakkelijke grimas. Ik laat de telefoon nog eens overgaan in mijn hand, voordat ik opneem. Als in slow-motion beweeg ik de telefoon naar mijn oor. Het is alsof alle omgevingsgeluiden opeens zijn stilgevallen.
‘H-hallo?’
‘Met wie spreek ik?’ Een vrouwenstem. Een vrouwenstem?! Ze klinkt jong, het is niet Jolinde. Het zal toch niet waar zijn? Dat ik de hele dag op Steven zit te wachten, terwijl hij bij een of ander mokkel zit?
‘Met wie spreek je?’ schreeuw ik in de telefoon. ‘Je belt mij, godverdomme! Wie de fuck ben jij?’
Even is het stil aan de andere kant van de lijn. Op de achtergrond neem ik zachte piepjes waar.
‘U-u spreekt met Amilia Zwagerhoff, ik bel u vanuit het Academisch Ziekenhuis.’
Het ziekenhuis? Mijn woede slaat eensklap om in bezorgdheid. Peter is wit weggetrokken door de plotselinge veranderingen die hij bij mij ziet gebeuren.
‘Wat? Waarom bel je met Stevens telefoon?’
‘De heer De Vries is hedenochtend opgenomen op de eerste hulp. We zijn nu pas in de gelegenheid om contact op te nemen met zijn naasten. Deze telefoon is naast hem op straat gevonden. Uw telefoonnummer stond bovenaan de lijst met meest gebelde nummers.’
Ik word overvallen door een gevoel van overwinning. Hij belde mij vaker dan zijn eigen vrouw. Snel herstel ik me.
‘Wat is er met Steven aan de hand? Hoe bedoel je “op straat gevonden”? Waarom ligt hij in het ziekenhuis?’
‘De heer De Vries heeft een verkeersongeluk gehad. Zijn toestand is stabiel, maar hij is nog niet bij kennis.’
‘Waar? Welk ziekenhuis. Ik kom er nu onmiddellijk naartoe.’
Amilia geeft me de naam en het adres van het ziekenhuis. Ik hang op en kijk opzij naar Peter.
‘Ga maar,’ zegt hij. En hij legt een hand op de mijne en kijkt me recht aan. ‘Ga snel.’
De taxi zet mij af bij de hoofdingang van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. De ingang is fraai, maar de rest van het gebouw doet eerder denken aan een gevangenis dan aan een plek waar levens worden gered.
‘Kunt u mij zeggen waar Steven de Vries ligt?’ vraag ik de receptioniste. In haar zalvende Limburgse accent antwoordt ze dat hij op de Intensive Care ligt. Ze kijkt er ernstig bij. De Intensive Care betekent doorgaans niet veel goeds. De lift laat lang op zich wachten. Ervoor staan drommen mensen die van het bezoekuur en van de lift gebruik willen maken. Hier heb ik geen geduld voor en ga de deur door naar het trappenhuis. Met twee treden tegelijk snel ik naar boven. Het zijn maar drie verdiepingen, toch kom ik buiten adem aan op de afdeling en schiet de eerste de beste verpleegster aan. Zij blijkt Amilia te zijn, de medewerkster die mij heeft gebeld, en ze begeleidt me naar de zaal waar Steven ligt. Je lijkt geen aanstoot te nemen aan mijn eerdere grofheid aan de telefoon.
‘Zijn toestand is stabiel,’ herhaalt ze, ‘maar de komende uren zijn kritiek. Als hij niet spoedig ontwaakt, is de kans reëel dat hij comapatiënt blijft. Permanent.’
Ze gebaart me te wachten en gaat het gordijn door dat Stevens bed afscheidt van de rest van de ziekenzaal. Een ogenblik later schuift ze het gordijn gedeeltelijk opzij om mij door te laten. Achter ons sluit het gordijn zich weer. De aanblik van Steven jaagt me schrik aan. Omringd door piepende apparaten in het grote ziekenhuisbed. Zo ken ik hem niet. Weg is de sterke man, de macho, de charmeur. Zijn hoofd is omwikkeld met een dik verband. Zijn neus is gezwollen en bloeduitstortingen ontsieren de huid onder zijn ogen, als wijnkringen op een tafellaken. Ik weet niet wat ik verwacht had, maar in elk geval niet dit. Zo’n kwetsbaar, teer vogeltje. Mijn emoties volgen elkaar in hoog tempo op. Zonet nog heb ik hem vervloekt, gehaat, afgezworen. Maar nu ik hem zo zie, word ik overvallen door zorgzaamheid. Is dat liefde? Houd ik toch meer van hem dan ik aan mijzelf toegeef? Een uur geleden wilde ik hem nooit meer zien, maar nu dat werkelijkheid dreigt te worden, kan ik de gedachte niet verdragen om zonder hem verder te moeten. Amilia wijst me een stoel waarop ik kan plaatsnemen en verlaat discreet de zaal, zodat ik alleen kan zijn met mijn lief.
‘Steven,’ kreun ik zacht. ‘Wat doe je me aan?’
Het enige antwoord is het ritmische piepen van de hartbewaking.
Dan neem ik Stevens hand in de mijne. Voorzichtig dat ik het infuus niet verstoor, streel ik de donshaartjes op zijn onderarm. Met de vingers van mijn andere hand kroel ik door zijn haar, langs zijn oorschelp, de krulletjes in zijn nek.
‘Laat me niet alleen, Steven. Ik... ik houd van je.’
Het kan een speling van het licht zijn, maar het lijkt of er in zijn ooghoek een traan opwelt.
Plotseling springen zijn ogen open en zijn gezicht vertrekt in een akelige grimas. De rustige piepjes van de apparatuur veranderen in een lange, aanhoudende piep. Mijn hand wordt bijna fijn geknepen. Ik spring op en de stoel valt om. Het gordijn om het bed wordt ruw opengetrokken. Twee verplegers rijden haastig een apparaat naar de rand van het bed. Een derde verpleger pakt mij stevig vast bij de bovenarmen en dirigeert me weg bij het bed.
‘Nee!’ roep ik. Een van de verplegers begint iets ritmisch op Stevens borst te duwen. De andere brengt een mondkapje aan over Stevens gezicht en pomp zuurstof naar binnen. Als aan de grond genageld kijk ik toe. Bewegingloos. Machteloos.
‘Steven, nee! Niet naar het licht!’ schreeuw ik wanhopig. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. ‘Niet het licht tegemoet!’
Dan gaat de aanhoudende pieptoon weer over in rustige, ritmische piepjes. Ik durf pas te kijken als één van de verplegers een hoorbare zucht laat ontsnappen. Voorzichtig zet ik een stap naderbij en adem scherp in. Steven kijkt me recht aan; hij is wakker. Hij brengt zijn lippen van elkaar om iets te zeggen, maar er komt geen geluid uit voort.
Liz, vormt zijn mond.
‘Steven!’ Uitbundig omhels ik hem. Hij kreunt. Snel herstel ik en ga op de rand van het bed zitten.
‘Ik ... ... bellen.’ Zijn stem klinkt zwak en krakerig en ik kan hem niet goed verstaan. Ik buig wat voorover om hem beter te horen.
‘Ik was een trein later in Maastricht dan jij,’ ontwaar ik. ‘Ik wou je net bellen.’
Waarom deed je dat dan niet, denk ik. Je hebt me uren in spanning gelaten. Ik wil hem bij de schouders pakken en door elkaar rammelen. Weet je wel wat ik heb doorgemaakt?! Maar ik doe niet niet. Ik ben veel te blij dat hij er weer is.
‘Maar toen werd ik geschept door dat busje. Daarna werd alles zwart en nu ben je hier.’
Hij probeert te glimlachen, maar halverwege vertrekt zijn gezicht van pijn.
‘Ik stak met mijn telefoon in mijn hand de straat over en keek niet goed uit.’
‘Sssst,’ maan ik hem tot stilte en ik leg mijn wijvinger over mijn lippen, ‘niet te veel praten. Spaar je krachten.’
‘Maar,’ Steven maakt aanstalten om zich op te richten, maar zijn lichaam werkt niet mee, ‘ik heb je iets te vertellen. Iets belangrijks.’
Even verstar ik. Het zal toch niet zo zijn dat hij mij alsnog aan de kant gaat zetten? Steven ziet de plotselinge bezorgdheid op mijn gezicht.
‘Ik verlang zo naar je, Liz. Ik heb het gedaan. Eindelijk. Ik heb Jolinde verlaten.’
De onthutsing op mijn gezicht moet er komisch uitzien, want Steven schiet in de lach en verzandt gelijk in een hoestbui. Verpleegster Amilia steekt onmiddellijk haar hoofd om het gordijn heen en maant Steven dat hij zich rustig moet houden en vooral niet moet proberen overeind te komen. Mij ontgaat het. Ik ben blijven hangen bij Stevens laatste woorden. Hij heeft Jolinde verlaten. Eindelijk kunnen we samen zijn. Ik word vervuld van een warm gevoel. Ik ben zo gelukkig dat ik mijn boosheid en teleurstelling van eerder die dag volstrekt vergeet. Ik buig me over Steven heen en kus hem. Hij kust me terug.
Ik richt me op en draai mijn gezicht naar het raam. De horizon kleurt rood. De stad lijkt in lichterlaaie te staan. Dan draai ik me terug naar Steven en ontmoet zijn blik. In Maastricht gaat de zon onder, maar wij gaan samen het licht tegemoet.
‘Wanneer maak je nou eens een eind aan die onzin, Liz?’ vroeg Colin na het vierde glas wijn.
Ik gaf geen antwoord, maar draaide mijn glas rond, zodat de wijn erin rondzwierde.
‘Dit is niet goed voor je.’
Ik wist dat hij gelijk had; ik wéét het. Deze relatie is uitzichtloos. En toch…
Net sta ik met één been ingesmeerd en handen vol bodylotion in de badkamer als de deurbel gaat.
‘Hallo?’ roep ik in de intercom. ‘Ja, ik kom eraan. Geef me twee minuten.’
De treintaxi, die ik gisteren al via een App bestelde, is tien minuten te vroeg. Ik luister of ik mijn gastheer hoor bewegen in de andere kamer. Niets. Hij is niet wakker geworden. Terwijl ik mijn jas aantrek, kijk ik in de spiegel. Ik herken mijzelf amper: de donkere kringen onder mijn ogen en de diepe frons in mijn voorhoofd, die ik maar niet gladgestreken krijg. Wie is die vrouw? Is dat wat Steven bij me teweeg brengt?
Mijn tassen bij elkaar grissend, haast ik me naar buiten, de galerij van de flat op. Beneden zie ik de taxichauffeur verwachtingsvol omhoog kijken. Half hollend loop ik de galerij af, de lift in, die tergend langzaam omlaag kruipt, dan de voordeur uit en de taxi in.
‘Mooie zonnige dag vandaag,’ zegt de taxichauffeur opgewekt. Ik knik bevestigend. Ik draai mijn gezicht naar het raam en verschuil me achter mijn zonnebril, waarmee ik bruut een einde maak aan het koetjes-en-kalfjes-gesprek. Ik heb geen behoefte aan contact. Ik voel me een beetje schuldig over mijn eigen botheid, maar vandaag is het geen vrolijke dag.
Het station van Den Bosch is uitgestorven. Bij de AH-to-go, die net opengaat, koop ik na lang aarzelen een smoothie. Gezond, verstandig. Alsof het allemaal zo verstandig is wat ik vandaag ga doen… Compensatiegedrag? Het zijn maar korte momenten van gelukzaligheid, die luttele uren met Steven. Maar als het zover is, is de leegte tussen die momenten snel vergeten. En als ik hem dan toch aarzelend op afstand houd, dan neemt hij mij onmiddellijk terug in zijn greep met die doordringende ogen van hem. Zonder een woord te spreken, alleen met zijn blik, dirigeert hij mijn gedachten in de richting die hij bepaalt. Dit is niet goed voor me en ik weet het. Maar ik ben te laf om er iets aan te veranderen, dat weet ik ook. Maar het is genoeg geweest. Dit gaat niet beter worden. Nooit. Alhoewel... misschien moet ik hem nog één kans geven.
Ik reken af en vervolg mijn weg naar perron 6b. Halverwege de trap keer ik resoluut om en ga terug de AH-to-go in om even later naar buiten te komen met een chocoladecroissant – nog wárm – en een Starbucks ijskoffie. Minder verstandig, wel lekker. Comfort food. Zo gaat het ook altijd, verzucht ik. Als ik me rot voel, ga ik eten, het liefst zoetigheid. Terug op weg naar perron 6b realiseer ik me dat ik nog niet had ingecheckt met mijn OV-chipkaart en doe dit alsnog. Is mijn zondige AH-to-go bezoek toch nog ergens goed voor, maak ik mezelf wijs.
Het is niet koud op het perron, ondanks het vroege uur. Toch wacht ik liever in het uit glas opgetrokken wachthokje dan in de open lucht. Binnen in het hokje staan een man en een vrouw tegenover elkaar. Hun houding is van het confronterende soort. Alsof ze elkaar zojuist eens even goed de waarheid hebben gezegd. Dat moet ik straks ook maar doen: Steven vertellen hoe ik erover denk, een einde maken aan deze martelgang. Mijn binnenkomst verstoort het gesprek. De man en vrouw groeten mij beleefd, maar verlaten ijlings het wachthokje. Opgelaten neem ik plaats op het metalen bankje. Dat blijkt niet zo’n goed idee: de koude die van het materiaal afstraalt, dringt dwars door mijn winterjas heen. Is dat waarom die mensen stonden en niet zaten? Heb ik me alleen maar ingebeeld dat er ruzie was? Ben ik zo slecht in het lezen van non-verbaal gedrag of is het projectie van mijn eigen gedachten?
De trein arriveert vijf minuten te laat, maar ik vind het niet erg. Het stelt het moment waar ik tegenop zie enkele ogenblikken uit: hoe zinloos dat ook is. Uitsel van executie is alles wat het is. In de verder lege coupé staar ik uit het raam terwijl het landschap om mij heen langzaam verandert, weilanden en bos maken plaats voor industrie. Het boek dat op mijn schoot opengeslagen ligt, is vergeten. Mijn aandacht gaat uit naar andere zaken. Naar de ontmoeting die mij straks te wachten staat, de confrontatie die ik eigenlijk niet aandurf.
Ik ben vroeg. Maastricht verkeert nog in de rust van een ongedwongen zondagochtend. Op zoek naar afleiding dwaal ik richtingloos door de straten met kasseien bestrating. Het is pas maart en in de schaduw is het nog koel, maar in de zon wordt het al lekker warm. De winter is voorbij en een nieuwe tijd breekt aan. Ik trek mijn jas uit en prop hem in mijn reistas. In een mouwloze zomerjurk geniet ik van de zon op mijn blote schouders. De grote bloemen en de fladderende rok trekken de aandacht van de enkele andere voetganger die zich op dit uur op straat begeeft. Vanaf het station wandel ik stadinwaarts en steek via de Sint Servaesbrug de rivier over. Aan de overkant aangeland weet ik even niet hoe nu verder. Steven zou me bellen als hij aankwam. Hij heeft me nog niet de naam van het hotel genoemd, waar hij me wil ontmoeten. Ik heb geen idee waar ik heen moet.
Ik zie een muntje van vijf cent liggen en raap het op, gelijk overvallen door schaamte over de pietluttige krenterigheid die van het gebaar uitgaat. Even wil ik het terugleggen, maar dat is helemaal idioot. Ik denk teveel. Talmend sta ik daar en wordt bijna van de sokken gereden door een peloton wielrenners. Er wordt me iets toegeroepen in onvervalst Limburgs dialect. Ik versta het niet, maar de strekking is duidelijk: donder aan de kant, trut. Uit een café klinkt jolige hoempapamuziek. Wauw, dat je om half tien ‘s morgens al zo lam bent dat je dit leuk vindt. Of nóg lam bent. Maar in deze carnavalsstad houdt men er wellicht een andere muzieksmaak op na dan in Amsterdam.
Ik strijk neer op het eerste het beste terrasje aan de kade. Het terras van café De Bengel heeft uitzicht over de Maas en de middeleeuwse Sint Servaesbrug, waar ik net overheen gelopen ben. Het ligt vol in de ochtendzon, die nu al zalig warm aanvoelt. Aan het tafeltje naast me zitten sportief geklede wielrenners in een minder sportieve houding van het lekkere weer te genieten. Ik bestel een koffie, zij bier. De twaalf-uur-regel geldt hier duidelijk niet. En gelijk hebben ze; waarom zouden ze zich confirmeren aan andermans regels? Die fietsen straks niet meer in een rechte lijn, grinnik ik bij mijzelf. Ik hef goedkeurend mijn latte macchiato naar ze.
Tien uur en nog geen telefoontje van Steven. Juist als ik hem probeer te bellen, begint de kerkklok luid te beieren. Ik kan iets verstaan. Neemt ie nou op? Nee, de voicemail. Ik hang op zonder bericht in te spreken. Ik kom toch niet over dat gebeier heen. Als hij een gemiste oproep van mij ziet, belt hij vast wel terug. Toch? Ik wacht nog een kwartier, maar bel Steven geen tweede keer. Ik wil niet overkomen alsof ik wanhopig naar hem smacht. Nog een laatste aarzeling. Dan laat ik mijn telefoon in mijn handtas glijden en stap op. Van dit gepieker word ik alleen maar onrustig.
De stad nodigt uit om verkend te worden. Ik kan me niet herinneren ooit in Maastricht te zijn geweest. Op mijn smartphone zoek ik een stadswandeling op en vind er één die eigenlijk als avondwandeling bedoeld is. Nou ja, die zal overdag vast ook wel mooi zijn. De wandelroute stuurt me in zuidelijke richting langs de kade door het Stokstraatkwartier. Daar heb ik zelfs als Amsterdammer wel eens van gehoord. Het is geen Kalverstraat, maar toch een sfeervol winkelstraatje. De meeste boetiekjes zijn dicht op zondagochtend, maar ik was toch niet van plan iets te kopen. Bij de etalage van een lingeriezaak blijf ik even staan. De paspop heeft een setje aan dat Steven prachtig zou vinden. Snel schud ik die gedachte van me af. Niet mee bezig zijn. Ik ben hier vandaag niet om hem te verleiden. Voorbij de Basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe-Tenhemelopneming sla ik rechtsaf en kom aan de andere kant van de kerk uit, bij de hoofdingang. De geveltekst leest: ‘Gaat hier niet voorbij zonder te zeggen Ave Maria’. Dat maak ik altijd zelf nog uit, denk ik. Ik houd niet van zo’n commanderende toon. Toch ga ik naar binnen, gelokt door de tientallen kaarsen die er branden en een kalmerende gloed afgeven en door het koperblazersensemble dat een klassiek stuk ten gehore brengt. Ik herken de melodie, maar kan niet op de naam van het stuk komen.
Ik neem plaats op een bankje en staar naar de kaarsen die flakkeren bij iedere voorbijganger. Ik probeer mijn gedachten tot rust te brengen en mij te laten hypnotiseren door de kaarsvlammen. Maar ik kan er de rust niet voor vinden. Onwillekeurig haal ik telkens weer mijn smartphone tevoorschijn. Zou Steven al hebben teruggebeld? Na de vierde keer in tien minuten ben ik het zat en typ een sms-bericht.
‘Hoi Steven, wanneer verwacht je hier te zijn? Wil je me even bellen?’
Ik herlees de tekst. Te weekhartig. Ik haal de tekst weer weg en typ iets anders.
‘Waar blijf je?’
Meer ter zake. Een tekst zo kort dat je er niets anders uit kunt aflezen dan de daadwerkelijke vraag. En misschien wat lichte irritatie. Opnieuw doe ik een poging om te mediteren en staar naar de kaarsen. Mijn nek en schouders zijn gespannen opgetrokken en ik probeer ze bewust los te laten, diep in- en uitademend. Ik sluit mijn ogen en rol mijn schouders langzaam naar achteren, dan naar voren. Naast me klinkt een afkeurende tongklak. Ik open mijn ogen en zie een oudere vrouw misprijzend op mij neerkijken. Ik ben mij opeens akelig bewust van mijn blote schouders. Weer haal ik de telefoon uit mijn tas en laat het scherm oplichten. Heeft ie al terugge-sms’t? Nog niets. En ik heb nog maar vijftien procent batterij over.
Het mediteren geef ik op. Ik verlaat de Onze-Lieve-Vrouwe-basiliek en stap terug het koele plein op in de schaduw van de kerk. Een aantal mensen zit op de terrasjes op het plein zich ogenschijnlijk te vermaken. Jaloers sla ik de gelukkige stelletjes gade. Dan been ik geërgerd weg, een willekeurige straat in. Weg van al dit jonge geluk en de romantiek die ervan afdruipt. Na een paar minuten realiseer ik me dat ik geen idee heb waar ik ben. Dan zie ik een bordje met ‘Vrijthof’ erop. Dat komt me vaag bekend voor. Inmiddels begint het drukker te worden op straat. Langzamerhand ontwaakt Maastricht. Koffietentjes lopen vol evenals de terrassen. De eerste mooie dag van het jaar lokt de bewoners naar buiten, de zon in. De straat komt uit op een groot plein; dit moet het Vrijthof zijn. “Vrijthof”... het lijkt wel of heel deze stad samenspant om mij voortdurend aan Steven te herinneren. Wat verlang ik ernaar om in zijn armen te liggen en met hem te vrijen.
Abrupt kom ik tot stilstand. Een andere voetganger botst bijna tegen mij op en werpt me een boze blik toe. Maar ik merk het niet. Ik heb alleen oog voor het scherm van mijn smartphone, waarop nog altijd geen bericht van Steven te zien is. Wanneer een andere voorbijganger ruw tegen mijn schouder stoot, wordt mijn blik van het scherm losgescheurd. Ik sta midden in de doorgang naar het plein. Ik laat me met de alsmaar dikker wordende stroom mensen meevoeren het plein op. Het schijnt dat André Rieu hier nogal eens openluchtconcerten geeft, die massaal bezocht worden. Steven is een liefhebber van klassieke muziek, maar het is het publiek dat op die concerten afkomt die ons er altijd van heeft weerhouden om naar hem te gaan kijken. Dan verpozen we toch liever in het Concertgebouw in Amsterdam. Daar zijn we bijna iedere maand wel eens te vinden. Maar nooit op twee stoelen naast elkaar. Je weet maar nooit wie je tegenkomt en het roddelcircuit zou gehakt van ons maken.
Het Vrijthof strekt zich uit als een grote, lege betonvlakte, met aan één zijde een massa terrasjes en aan het andere uiteinde de imposante Basiliek van Sint Servaas. Een poosje sta ik weifelend op het plein. Dan word ik me bewust van een honderd paar ogen dat mij vanaf de terrasjes gadeslaat. Het geeft me een ongemakkelijk gevoel en ik probeer me en houding te geven door doelgericht op de Basiliek af te lopen. Maar waar is de ingang? De grote, bruingeverfde, houten deur aan de voorzijde zit potdicht. Ik morrel er wat aan, maar het ding geeft niet mee. Met een zucht open ik mijn handtas weer en haal mijn smartphone tevoorschijn. Ik Google “Basiliek Sint Servaas openingstijden”. Op zondag opent het pas om half één. Geen wonder dat het dicht is, ik ben een uur te vroeg. Het Googlen heeft flink wat van mijn batterij opgeslokt: er is nog maar zes procent over. Ik vloek hardop en schrik van mijzelf. Ik kijk om mij heen of niemand het heeft gehoord – vloeken voor de deur van een basiliek, foei – maar niemand lijkt iets gemerkt te hebben. Om de rusteloosheid uit mijn benen te krijgen, wandel ik terug richting de rivier. De lieftallige straatjes en het mooie weer kan ik steeds minder waarderen. Dit wachten frustreert me eindeloos en ik ga steeds sneller lopen. Met grote stappen passeer ik de oude stadswal en kom bij een klein park aan. Ik zoek een plekje om te zitten; van het lopen word ik ook niet kalmer.
In de stad hangt een geur die ik niet kan thuisbrengen, en die ik nu in het park weer ruik. Een grondachtige geur die nu en dan als een zweem voorbij komt. Een geur als van modder en vochtige kelders, bijna ziltig als zeelucht. Is dat de rivier? Ik neem plaats op een bankje en snuif eens diep. Maar de geur wordt opeens overstemd door de weeïge lucht die ik zo goed ken uit Amsterdam: wiet. Twee jongens op het bankje naast me geven elkaar een joint door zo dik als een sigaar. Ik voel mijn telefoon eenmaal trillen en graai in mijn tas om hem te vinden. Waar is dat ding? Zeker weer naar de bodem gegleden. Vrouwentassen zijn ook zulke ondingen. Eindelijk heb ik hem te pakken en bekijk het bericht. Mijn schouders zakken moedeloos omlaag. Het was geen sms, maar een melding dat mijn batterij nog drie procent heeft. Ook dat nog. Vanaf de overkant van het water slaat een kerkklok twaalf maal. Als een Pavlov-reactie knort mijn maag. Ik werp nog een laatste, vergeefse blik op mijn smartphone. Het scherm wordt zwart en licht niet meer op. Mijn schouders beginnen onwillekeurig te schokken en als een klein kind zit ik te snikken op het bankje. Ik sla mijn handen voor mijn ogen, maar tussen mijn vingers door zie ik de twee jongens met opgetrokken wenkbrauwen naar me kijken.
‘Heb ik wat van je aan?!’ snauw ik naar ze.
Verschrikt maken ze zich uit de voeten. Luidruchtig snuit ik mijn neus in een papieren zakdoek die ik uit mijn handtas opdiep samen met een make-upspiegel. Ik schrik van mijn eigen rode en opgezwollen gezicht. Geen wonder dat die jongens zo’n haast hadden om weg te komen. Ik zie er verschrikkelijk uit. Maar het kan me niet schelen. Niets kan me meer schelen. Ik wil gewoon dat Steven hier is. Dat hij zijn grote arm om me heen slaat en zegt dat alles goed komt. Die loze woorden die hij zo vaak gebruikt, maar die toch altijd maken dat ik hem geloof. Ik snak naar zijn troost en genegenheid.
Ik keer terug naar de binnenstad om voor de inwendige mens te zorgen. Toen ik nog een klein meisje was, was dat altijd de oplossing van mijn moeder. Wanneer ik chagrijnig en onredelijk was, stopte ze me iets te eten toe. Pas als ik iets in mijn maag had, wilde ze weer met me praten. Daar werd ik dan aanvankelijk nog kwader door, maar ze kreeg altijd gelijk. Met een volle maag voel ik me steevast beter dan wanneer ik trek heb. Mijn huilgezicht verberg ik toch maar achter een grote zonnebril.
Op het Vrijthof is het intussen een drukte van belang. Alle terrassen zijn afgeladen. Ik duik een willekeurig eetcafé in, naar het toilet om mijzelf wat op te knappen. In het krappe toilethokje probeer ik mijn wangen wat te koelen met koud water. Het mag weinig baten en al snel geef ik het op. Wat zou het, er is hier toch niemand die mij kent. Als ik het bruine café uitstap is de middagzon me iets te fel en ik schuif mijn zonnebril terug op mijn neus. Vanachter de donkere brillenglazen speur ik de terrassen af naar een lege plek. Ik bof: een stelletje stapt net op en ik neem gauw plaats aan hun tafel. De serveerster verzoek ik om mijn telefoon binnen aan de oplader te leggen en ze vindt het goed. Ik geniet van een lekkere lunch en een glas rosé en probeer even niet aan Steven te denken. Het eten en de koele wijn doen me goed. Mijn schouders staan niet meer zo strak en ik kan de verleiding weerstaan om naar binnen te lopen en mijn telefoon aan te zetten om te zien of er een bericht is van Steven. Hij barst maar. Dadelijk kijk ik wel of hij de moeite heeft genomen me eindelijk te bellen of te sms’en.
Ik geef hem tot één uur, besluit ik. Als er dan nog geen geluid is, pak ik de eerste trein terug naar Amsterdam. Ik lijk wel gek dat ik hier nog zit te wachten. Maar het lukt me niet om Steven echt uit mijn gedachten te zetten. Steeds moet ik denken aan de reden dat ik hier ben en aan wat ik Steven te zeggen heb. Ik wilde hier al helemaal niet naartoe komen. De afgelopen week heb ik meerdere malen de telefoon opgepakt om Steven te vertellen hoe ik erover denk. Maar telkens als ik zijn nummer intoetste begon mijn hand te trillen. Ik had de kracht niet om mijn hart te luchten zonder zijn gezicht erbij te zien. Ik dacht dat het makkelijker zou zijn als we tegenover elkaar zitten. Of staan. Nee, in mijn voorstelling van het gesprek zitten we. In een openbare gelegenheid. Met vreemden om ons heen, wier aanwezigheid mij er hopelijk uit gêne van zal behoeden een scène te schoppen. Het liefst wil ik me helemaal niet hoeven inhouden. Alles tegen hem kunnen zeggen wat me al maanden bezig houdt. Hem omver schreeuwen, schelden. Alles over hem uitstorten. Hem met mijn woorden verstikken. De confrontatie die ik met Steven aan moet gaan, en die ik al lang achter de rug had willen hebben, hangt als het zwaard van Damokles boven mijn hoofd. Zou hij al ge-sms’t hebben?
Wanneer ik om de rekening vraag, is de serveerster zo attent om mijn smartphone terug te bezorgen. Hij is niet helemaal opgeladen, maar in elk geval kan hij weer een aantal uren mee. Ik bedankt haar en laat een dikke fooi achter. Ze schenkt me een dankbare glimlach. Ik kom overeind en mijn tafeltje wordt gelijk in beslag genomen door nieuwe gasten. Nog een halfuur om te doden voor het ultimatum dat ik Steven in mijn gedachten heb gesteld. Ik steek het grote, kale plein weer over naar de Sint Servaas Basiliek. Op het stoepje voor de bruine deur – die nog steeds dicht is – ga ik zitten en neem mij voor om één laatste poging te doen om Steven te bellen. Ik reken nergens op, maar wie weet neemt hij dit keer wel op. De telefoon gaat over. Misschien heeft hij een uitstekend excuus voor zijn afwezigheid. De telefoon gaat nog eens over. Er is vast een reden dat hij niet eerder gebeld heeft. De telefoon gaat nog een keer over. Hij kan het vast allemaal uitleggen.
‘Dit is de voicemail van Ste-’. Kwaad hang ik op.
Nog twintig minuten, Steven, dan vertrek ik. Het is kil in de schaduw. Ik kom overeind en draai me om naar het grote gebouw dat boven me uittorent. Ik probeer de bruine houten deur nog eens. Vreemd dat die nog niet open is. Het is toch al na half één? Pas dan zie ik de borden die aangeven dat de ingang aan de achterzijde is. Wat voel ik me blond. De voorbijgangers lijken mijn gestuntel met de deur niet opgemerkt te hebben. Gelukkig let niemand op me. Iedereen is alleen bezig met zichzelf. Haastig loop ik de steeg in die langs de basiliek leidt. “Vagevuur” luidt het straatnaambordje. Dát klinkt dramatisch. Aan de andere kant van de basiliek is het zonnig en mijn huid warmt weer op. Ik moet nog verder om het gebouw heenlopen voor ik de ingang aantref aan het Keizer Karelplein. Een aantal zwervers staat ruzie te maken op het plein voor de ingang. Met een boog ga ik er langs en stap de koele duisternis in. Mijn ogen moeten wennen aan het donker en ik besef dat ik mijn zonnebril nog op heb. Deze schuif ik in mijn haar en glimlach dwaas naar de kaartverkoper. Hij lacht geduldig terug. Voor maar een paar euro koop ik een kaartje en krijg een folder mee met enige uitleg over de geschiedenis van de basiliek. De kaartverkoper is zo vriendelijk om even op mijn tassen te passen, zodat ik die niet met me mee hoef te zeulen. Pas als ik ze afgeef, realiseer ik me dat mijn telefoon er nog in zit. Maar hem terugvragen en die er demonstratief uithalen, is zo’n afgang. Ik heb me al genoeg voor gek gezet.
Binnen is het koel. En stil. Er hangt een sereniteit, die sterk contrasteert met het drukke Vrijthof buiten. De basiliek riekt zoals de meeste oude kerken, als een bedompte grafkelder. Ik ben niet gelovig, maar toch dwingt zo’n statig gebouw een zekere eerbied af, ondanks de protserige versieringen. Hoog boven me kijken de heiligen met hun gebrandschilderde ogen op mij neer. Hun blik is streng en ik voel dat ze doorzien hoe onkuis ik leef, dat ik niet deug, en ze hebben gelijk. In de alkoofjes is het behang aan de wanden beschilderd alsof het geweven wandkleden zijn. Vals, net als mijn relatie.
“Relatie”, wat een woord. Ruim vier jaar zijn Steven en ik samen. Al kun je niet echt van “samen” spreken. Hij is getrouwd. Met Jolinde. Een zeurderige en oninteressante vrouw, die ik ken van de tennisclub. Ze kon me nooit erg boeien, totdat Steven haar op een dag kwam ophalen. Het was net als in een film. Alsof hij in slow-motion binnenkwam en de hele kantine deed oplichten. Het enige wat ontbrak was de aanzwellende vioolmuziek. Sinds die ontmoeting doorstond ik Jolinde’s geklaag met graagte om Steven maar te kunnen zien. Ik liet me bij hen uitnodigen op de koffie en liet omgekeerd hen bij mij eten. En met elke ontmoeting werd het me duidelijker hoe irritant ik Jolinde vond en hoe fascinerend Steven was. Hij kon prachtig vertellen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Het leek wel alsof hij overal verstand van had en in no time wond hij mij om zijn vinger. Het begon met een keertje iets drinken zonder Jolinde erbij en liep al snel over naar meer. Als Jolinde een paar dagen weg was naar een wellness-weekend met haar vriendinnen of een repetitieweekend met de zongclub, brachten Steven en ik de tijd vrijend door in hun bed. Hij kocht spannende lingerie voor me en trakteerde me op etentjes. Steven gaat vaak op reis voor zijn werk en kan zo makkelijk een excuus vinden om mij te ontmoeten. Elke maand hebben we een heimelijke ontmoeting. Telkens in een andere stad – het liefst zo ver mogelijk weg– waar niemand ons hoort, waar niemand ons kent en niemand ons stoort. Net als in het liedje van Guus Meeuwis. Gouden bergen beloofde hij me. Hij zou weggaan bij zijn vrouw, wij zouden trouwen, een huisje vinden samen, een gezin stichten. Hij zou me alles geven wat mijn hartje begeert. Maar toen werd Jolinde zwanger en mijn wereld stortte in.
‘Ik kan haar toch niet zo laten zitten?’
Ik moest geduld hebben.
‘Als je echt van me houdt,’ zei hij, ‘dan wacht je op me. Onze tijd komt gauw, heb geduld.’
En dat deed ik, ik wachtte mijn kans af. Emmers vol geduld had ik. Karrenvrachten vol. Eens zou hij zijn vrouw verlaten, alsde kinderen groot genoeg zouden zijn dat zij het alleen aan kon, dan zou hij bij mij komen. Want ja, er zijn inmiddels twee kinderen en Steven heeft nog geen enkele aanstalten gemaakt om zijn gezin achter zich te laten en bij mij te komen. En nu dan in Maastricht. Dit zou ons vijftigste weekend weg zijn. En wat mij betreft het laatste. Vorige week heb ik mij voorgenomen om een einde te maken aan deze waanzin.
‘Je vergooit je leven, darling,’ had Colin gezegd. Mijn beste vriend is de enige die afweet van de affaire. En zelfs aan hem heb ik Stevens naam niet blootgegeven. Waarom bescherm ik hem zo? Wat krijg ik daarvoor terug? Een paar gelukzalige uren elke maand en daartussen weken waarin ik me eenzaam en ellendig voel. Als Steven me nu maar... Ach, hou toch eens op, mens, bijt ik mijzelf woordeloos toe. Ik laat de geschilderde wandtapijten voor wat ze zijn en vind mijn weg naar het souterrain, de grafkelder van Sint Servaas himself. Achter een hek is de graftombe te bewonderen. Het ding is maar anderhalve meter lang. Wat een klein mannetje moet het zijn geweest, denk ik en ik moet een grinnikje onderdrukken. Naast het graf staat een groot aantal reusachtige kaarsen met een tekst erop afgedrukt: “Ad Lucem” lees ik, “Het Licht Tegemoet”.
Minutenlang sta ik zwijgend naar het historische graf te staren, terwijl mijn gedachten afdwalen. Nog nooit ben ik bij een begrafenis geweest. Ik ken ze alleen uit films. Voor mijn geestesoog verschijnt een beeld van een begraafplaats en een kist die naar de laatste rustplaats wordt gedragen. Jolinde ligt in de kist en een rouwende Steven loopt ernaast. Nu ben ik het die troostend een arm om hem heen kan slaan. Dat zou wat zijn: Jolinde uit de weg geruimd en vrij baan voor mij om de begripvolle en geduldige geliefde te zijn en Steven voor mij te winnen. Voor mij alleen.
Driftig beweeg ik mijn hoofd heen en weer om deze boosaardige gedachte van mij af te schudden. De muren van de grafkelder lijken ineens op mij af te komen. Ik moet hier weg. Half hollend bestijg ik de trap weer naar de grote ruimte, het beklemmende gevoel achterlatend. Er glijdt een koude rilling over mijn rug. Zonder aarzeling maak ik rechtsomkeert, terug naar de ingang. De vriendelijke kaartverkoper ziet mij aankomen door de lange gang en heeft mijn tassen al klaar als ik bij hem aankom. Ik dank hem en verlaat dan de basiliek, het licht tegemoet.
De ruziënde zwervers hebben het bijgelegd en zitten nu gezellig keuvelend op een bankje supermarkthuismerkpils te drinken. Ik neem plaats op het andere bankje en rits mijn handtas open. Even aarzel ik. Wil ik het wel weten? Wil ik wel kijken of Steven me een bericht heeft gestuurd? Of weet ik het antwoord al en kan ik mijzelf deze teleurstelling besparen? Dan reik ik toch in mijn tas en knip dwangmatig het scherm van mijn smartphone aan. Niets. De tijd is vijf over één. Time is up, Steven.
Ik sta op om de belofte aan mijzelf waar te maken en de eerstvolgende trein naar Amsterdam te nemen. Steven maakt het me wel makkelijk zo. Maar ik had het me zo anders voorgesteld. Tussen de menigte door beweeg ik me in de richting van het station. Terwijl ik loop, beginnen de tranen mij over de wangen te lopen. Geen hysterisch gesnik, maar een geluidloze huilbui in het besef dat het nu echt over is. De tranen blijven komen en ik kan ze niet stoppen. Ik wil ze ook niet stoppen. De ontlading van vier jaar spanningsopbouw komt nu in één keer naar buiten. Ik zet mijn zonnebril weer op en trek me niets aan van de nieuwsgierige blikken van mijn tegenliggers.
Tegen de tijd dat ik het station bereik, is het alsof er een last van mijn schouders is gevallen. Nu mijn relatie met Steven definitief voorbij is, hoef ik me niet meer in te houden, niet meer geduldig te zijn, niet meer te wachten, te hopen. Maar tegelijkertijd knaagt er een hongerige leegte aan me, diep van binnen. De eenzaamheid dringt zich in volle hevigheid aan me op. Maar ik heb geen tranen meer. De hele weg heb ik ze laten stromen en nu is de bron opgedroogd. Ik veeg de laatste druppels van mijn wangen en steek de straat over naar het station. Ik ben zo opgesloten in mijn eigen gedachtenwereld dat ik niet goed op het verkeer let. Luid toeterend weet een automobilist mij maar net te ontwijken. Ik spring aan de kant, de adrenaline pompend door mijn aderen. Die had ik helemaal niet gezien! Het had niet veel gescheeld of ik had onder die auto gelegen. Natrillend stap ik het station binnen. Op spoor 3 zie ik nog net de achterkant van de trein naar Amsterdam in de verte verdwijnen.
‘Ah nee!’ hoor ik achter me. Ik draai me om en kijk recht in het felle licht van de zon, die al is begonnen te zakken. Tegen het licht tekent zich het silhouette af van een man. ‘Net gemist.’
Ik herken de tongval van Amsterdam-Zuid.
‘Jij had ook liever in Amsterdam willen zijn, hè?’ vraag ik.
‘Ja, jij ook?’
Ik knik. Ik wil de duisternis uit, het licht tegemoet.
‘De volgende komt pas over een halfuur.’ De man wijst naar het bord met de vertrektijden.
‘Dan kunnen we er maar beter bij gaan zitten.’ Ik gebaar naar de bankjes op het perron.
‘Ik ben Peter.’ Hij gaat zitten en steekt zijn hand uit, die ik zachtjes druk.
‘Lizette.’
Peter kijkt het perron af. Er is niemand. Buiten ons heeft iedereen de trein kennelijk wel gehaald.
‘Nou, Lizette. Het ziet ernaar uit dat we aan elkaar overgeleverd zijn om ons te vermaken,’ en hij knipoogt ondeugend naar me. Zijn baldadigheid brengt een voorzichtige glimlach terug op mijn gezicht. Binnen de kortste keren hebben we een geanimeerd gesprek. Peter is geestig. We blijken van dezelfde films te houden, allebei graag warme chocolademelk met slagroom te drinken – zelfs in de zomer – en allebei een voorliefde te hebben voor uitgesproken kleding. Geleidelijk aan glijdt de zware deken van donkere gedachten van mij af en maakt plaats voor wat toch nog een leuke dag kan worden.
‘Ik vind het leuk je te ontmoeten, Lizette. Voor ik jou tegenkwam, was ik echt in een pesthumeur.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘O?’
‘Mijn vriendin heeft het vandaag uitgemaakt.’
‘Nee. Wat rot voor je.’
‘Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik inzie dat ze gelijk heeft. Het werkte niet tussen ons.’
‘Ik weet hoe je je voelt.’ Kort vertel ik hoe mijn niet-zo-romantische dagje Maastricht is verlopen.
‘Wat een stomkop om zo’n leuke meid te laten zitten. En dan niet eens de ballen hebben om het je in je gezicht te zeggen.’
Ik bloos om het compliment. Peter ziet het en strijkt mij liefkozend over de arm.
‘Jij kunt veel beter krijgen,’ zegt hij zacht en hij schuift iets dichterbij. Ik voel mijn schouders zich eindelijk echt ontspannen.
‘Jou zeker?’ zeg ik met een ondeugende glimlach op mijn gezicht. Peter pakt teder mijn kin vast en draait mijn gezicht zo dat ik hem recht aankijk.
‘Bijvoorbeeld.’ Peter buigt naar me toe en strijkt een losgeraakte lok haar uit mijn gezicht. Ik sidder onder zijn aanraking. Ik buig langzaam naar hem toe en sluit mijn ogen. Onze lippen raken elkaar bijna.
‘Dat ben jij,’ zegt Peter opeens.
De betovering is verbroken. Ik open mijn ogen. Peter wijst naar mijn tas.
‘Dat ben jij,’ herhaalt hij. We gingen zo op in ons moment dat ik het gerinkel van mijn telefoon niet eens hoorde. Maar nu weergalmt het in mijn oren alsof het honderd keer versterkt is. Weg is de magie. Het licht om mij heen lijkt terstond te doven. Ik open mijn tas en graai naar mijn smartphone. Het scherm toont een foto van een halfontklede Steven en de tekst “Steven de Vries mobiel”. Ik hap naar adem. Peter kijkt geschrokken naar mijn gezicht dat ineens is vertrokken in een ongemakkelijke grimas. Ik laat de telefoon nog eens overgaan in mijn hand, voordat ik opneem. Als in slow-motion beweeg ik de telefoon naar mijn oor. Het is alsof alle omgevingsgeluiden opeens zijn stilgevallen.
‘H-hallo?’
‘Met wie spreek ik?’ Een vrouwenstem. Een vrouwenstem?! Ze klinkt jong, het is niet Jolinde. Het zal toch niet waar zijn? Dat ik de hele dag op Steven zit te wachten, terwijl hij bij een of ander mokkel zit?
‘Met wie spreek je?’ schreeuw ik in de telefoon. ‘Je belt mij, godverdomme! Wie de fuck ben jij?’
Even is het stil aan de andere kant van de lijn. Op de achtergrond neem ik zachte piepjes waar.
‘U-u spreekt met Amilia Zwagerhoff, ik bel u vanuit het Academisch Ziekenhuis.’
Het ziekenhuis? Mijn woede slaat eensklap om in bezorgdheid. Peter is wit weggetrokken door de plotselinge veranderingen die hij bij mij ziet gebeuren.
‘Wat? Waarom bel je met Stevens telefoon?’
‘De heer De Vries is hedenochtend opgenomen op de eerste hulp. We zijn nu pas in de gelegenheid om contact op te nemen met zijn naasten. Deze telefoon is naast hem op straat gevonden. Uw telefoonnummer stond bovenaan de lijst met meest gebelde nummers.’
Ik word overvallen door een gevoel van overwinning. Hij belde mij vaker dan zijn eigen vrouw. Snel herstel ik me.
‘Wat is er met Steven aan de hand? Hoe bedoel je “op straat gevonden”? Waarom ligt hij in het ziekenhuis?’
‘De heer De Vries heeft een verkeersongeluk gehad. Zijn toestand is stabiel, maar hij is nog niet bij kennis.’
‘Waar? Welk ziekenhuis. Ik kom er nu onmiddellijk naartoe.’
Amilia geeft me de naam en het adres van het ziekenhuis. Ik hang op en kijk opzij naar Peter.
‘Ga maar,’ zegt hij. En hij legt een hand op de mijne en kijkt me recht aan. ‘Ga snel.’
De taxi zet mij af bij de hoofdingang van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. De ingang is fraai, maar de rest van het gebouw doet eerder denken aan een gevangenis dan aan een plek waar levens worden gered.
‘Kunt u mij zeggen waar Steven de Vries ligt?’ vraag ik de receptioniste. In haar zalvende Limburgse accent antwoordt ze dat hij op de Intensive Care ligt. Ze kijkt er ernstig bij. De Intensive Care betekent doorgaans niet veel goeds. De lift laat lang op zich wachten. Ervoor staan drommen mensen die van het bezoekuur en van de lift gebruik willen maken. Hier heb ik geen geduld voor en ga de deur door naar het trappenhuis. Met twee treden tegelijk snel ik naar boven. Het zijn maar drie verdiepingen, toch kom ik buiten adem aan op de afdeling en schiet de eerste de beste verpleegster aan. Zij blijkt Amilia te zijn, de medewerkster die mij heeft gebeld, en ze begeleidt me naar de zaal waar Steven ligt. Je lijkt geen aanstoot te nemen aan mijn eerdere grofheid aan de telefoon.
‘Zijn toestand is stabiel,’ herhaalt ze, ‘maar de komende uren zijn kritiek. Als hij niet spoedig ontwaakt, is de kans reëel dat hij comapatiënt blijft. Permanent.’
Ze gebaart me te wachten en gaat het gordijn door dat Stevens bed afscheidt van de rest van de ziekenzaal. Een ogenblik later schuift ze het gordijn gedeeltelijk opzij om mij door te laten. Achter ons sluit het gordijn zich weer. De aanblik van Steven jaagt me schrik aan. Omringd door piepende apparaten in het grote ziekenhuisbed. Zo ken ik hem niet. Weg is de sterke man, de macho, de charmeur. Zijn hoofd is omwikkeld met een dik verband. Zijn neus is gezwollen en bloeduitstortingen ontsieren de huid onder zijn ogen, als wijnkringen op een tafellaken. Ik weet niet wat ik verwacht had, maar in elk geval niet dit. Zo’n kwetsbaar, teer vogeltje. Mijn emoties volgen elkaar in hoog tempo op. Zonet nog heb ik hem vervloekt, gehaat, afgezworen. Maar nu ik hem zo zie, word ik overvallen door zorgzaamheid. Is dat liefde? Houd ik toch meer van hem dan ik aan mijzelf toegeef? Een uur geleden wilde ik hem nooit meer zien, maar nu dat werkelijkheid dreigt te worden, kan ik de gedachte niet verdragen om zonder hem verder te moeten. Amilia wijst me een stoel waarop ik kan plaatsnemen en verlaat discreet de zaal, zodat ik alleen kan zijn met mijn lief.
‘Steven,’ kreun ik zacht. ‘Wat doe je me aan?’
Het enige antwoord is het ritmische piepen van de hartbewaking.
Dan neem ik Stevens hand in de mijne. Voorzichtig dat ik het infuus niet verstoor, streel ik de donshaartjes op zijn onderarm. Met de vingers van mijn andere hand kroel ik door zijn haar, langs zijn oorschelp, de krulletjes in zijn nek.
‘Laat me niet alleen, Steven. Ik... ik houd van je.’
Het kan een speling van het licht zijn, maar het lijkt of er in zijn ooghoek een traan opwelt.
Plotseling springen zijn ogen open en zijn gezicht vertrekt in een akelige grimas. De rustige piepjes van de apparatuur veranderen in een lange, aanhoudende piep. Mijn hand wordt bijna fijn geknepen. Ik spring op en de stoel valt om. Het gordijn om het bed wordt ruw opengetrokken. Twee verplegers rijden haastig een apparaat naar de rand van het bed. Een derde verpleger pakt mij stevig vast bij de bovenarmen en dirigeert me weg bij het bed.
‘Nee!’ roep ik. Een van de verplegers begint iets ritmisch op Stevens borst te duwen. De andere brengt een mondkapje aan over Stevens gezicht en pomp zuurstof naar binnen. Als aan de grond genageld kijk ik toe. Bewegingloos. Machteloos.
‘Steven, nee! Niet naar het licht!’ schreeuw ik wanhopig. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. ‘Niet het licht tegemoet!’
Dan gaat de aanhoudende pieptoon weer over in rustige, ritmische piepjes. Ik durf pas te kijken als één van de verplegers een hoorbare zucht laat ontsnappen. Voorzichtig zet ik een stap naderbij en adem scherp in. Steven kijkt me recht aan; hij is wakker. Hij brengt zijn lippen van elkaar om iets te zeggen, maar er komt geen geluid uit voort.
Liz, vormt zijn mond.
‘Steven!’ Uitbundig omhels ik hem. Hij kreunt. Snel herstel ik en ga op de rand van het bed zitten.
‘Ik ... ... bellen.’ Zijn stem klinkt zwak en krakerig en ik kan hem niet goed verstaan. Ik buig wat voorover om hem beter te horen.
‘Ik was een trein later in Maastricht dan jij,’ ontwaar ik. ‘Ik wou je net bellen.’
Waarom deed je dat dan niet, denk ik. Je hebt me uren in spanning gelaten. Ik wil hem bij de schouders pakken en door elkaar rammelen. Weet je wel wat ik heb doorgemaakt?! Maar ik doe niet niet. Ik ben veel te blij dat hij er weer is.
‘Maar toen werd ik geschept door dat busje. Daarna werd alles zwart en nu ben je hier.’
Hij probeert te glimlachen, maar halverwege vertrekt zijn gezicht van pijn.
‘Ik stak met mijn telefoon in mijn hand de straat over en keek niet goed uit.’
‘Sssst,’ maan ik hem tot stilte en ik leg mijn wijvinger over mijn lippen, ‘niet te veel praten. Spaar je krachten.’
‘Maar,’ Steven maakt aanstalten om zich op te richten, maar zijn lichaam werkt niet mee, ‘ik heb je iets te vertellen. Iets belangrijks.’
Even verstar ik. Het zal toch niet zo zijn dat hij mij alsnog aan de kant gaat zetten? Steven ziet de plotselinge bezorgdheid op mijn gezicht.
‘Ik verlang zo naar je, Liz. Ik heb het gedaan. Eindelijk. Ik heb Jolinde verlaten.’
De onthutsing op mijn gezicht moet er komisch uitzien, want Steven schiet in de lach en verzandt gelijk in een hoestbui. Verpleegster Amilia steekt onmiddellijk haar hoofd om het gordijn heen en maant Steven dat hij zich rustig moet houden en vooral niet moet proberen overeind te komen. Mij ontgaat het. Ik ben blijven hangen bij Stevens laatste woorden. Hij heeft Jolinde verlaten. Eindelijk kunnen we samen zijn. Ik word vervuld van een warm gevoel. Ik ben zo gelukkig dat ik mijn boosheid en teleurstelling van eerder die dag volstrekt vergeet. Ik buig me over Steven heen en kus hem. Hij kust me terug.
Ik richt me op en draai mijn gezicht naar het raam. De horizon kleurt rood. De stad lijkt in lichterlaaie te staan. Dan draai ik me terug naar Steven en ontmoet zijn blik. In Maastricht gaat de zon onder, maar wij gaan samen het licht tegemoet.
Published on May 13, 2018 11:31
No comments have been added yet.