Bibi Boom's Blog

August 28, 2018

Fragment uit Drijfzand

Florian

De weg van aangestampte aarde knispert onder de wielen van de ossenkar. Binnen de kortste keren laten we het slaperige dorpje Amesbury achter ons en worden we omringd door sappige groene weilanden. Het gras golft in de warme zomerwind. De enige omgevingsgeluiden zijn die van de natuur, de vogels in de lucht, het snuiven van de ossen, het gedempte kloppen van hun gespleten hoeven. Geen auto te bekennen, geen lelijke fabrieksschoorsteen die het uitzicht verpest. Dat er nog zulke onbedorven stukjes wereld bestaan. We passeren een paar boerderijen die rechtstreeks uit een Beatrix Potter-verhaal lijken te zijn geplukt. Elk moment verwacht ik dat Pieter Konijn ergens zijn langorige kop opsteekt. Eenmaal wordt de doorgang versperd door een kudde schapen die de weg oversteekt. De beesten lijken geen enkele haast te hebben, maar Tiománaí wacht geduldig af tot de hele kudde aan de andere kant is aangekomen, waar het gras schijnbaar lekkerder is.

Achter in de ossenkar zitten Lasse en Pepper met vier anderen. Twee van hen dragen gewone kleding en niet de hippie-outfits waarin Lasse en Pepper gestoken zijn. Net als ik gaan ze voor het eerst mee naar dit kamp, zoveel maak ik uit hun gesprekken op. Maar het dialect waarin ze spreken is moeilijk te volgen. Alle woorden vloeien in elkaar over en het merendeel kan ik niet verstaan. Graag zou ik een gesprek met Tiománaí aanknopen, maar ik durf hem niet te storen. Hij ziet er vriendelijk genoeg uit, met zijn dromerige ogen en licht omhoog krullende mondhoeken, maar Tiománaí moet zijn aandacht houden bij het besturen van de twee ossen.

Net als ik voorzichtig wil vragen hoe ver het nog is, stuurt Tiománaí de ossen van de weg af een paadje in dat zo tussen de struiken verscholen ligt, dat ik het niet eens had opgemerkt. Het pad is amper breed genoeg voor de ossenkar en de concentratie is dan ook van Tiománaí’s gezicht af te lezen. Als het doek in een theater schuiven de struiken opzij en onthullen een uitgestrekt grasveld, dat aan de ene kant wordt begrensd door een donkere bosrand en aan de andere kant door keurig recht geharkte akkers en velden vol rijen gerst en tarwe. Midden op het grasveld staat een zestal grote tenten in een kring om een kampvuur heen. Daaromheen vormt zich een tweede ring met een stuk of twintig kleinere tentjes. Vóór aan het terrein reikt een houten vlaggenmast hoog de lucht in. Een witte vlag wappert in de wind en maakt een klapperend geluid. Op de vlag staat een symbool geschilderd dat ik niet kan thuisbrengen, een cirkel met daarop een liggende halve maan.

Tiománaí brengt de ossenkar tot stilstand en springt van de bok. Dan helpt hij mij ook van de bok af. De anderen zijn al uit de achterbak geklommen en rapen hun tassen bij elkaar. Van alle kanten komen mensen aangelopen in dezelfde hippie-achtige kleding als Lasse en Pepper en de twee anderen. De meesten zijn jong, zelfs een aantal van mijn leeftijd, maar er zijn ook een paar oudere mensen bij. Die dragen lange gewaden met geborduurde patronen op de mouwen.

“Welkom,” klinkt het opeens vlak naast me en voor ik er erg in heb, word ik door twee sterke armen omhelsd en krijg ik een zoen op mijn wang. Te verbijsterd om te reageren onderga ik de uitbundige begroeting van deze wildvreemde vrouw. Van de andere kant komt een jongen van mijn leeftijd aan en begint me een liefkozend kneepje in mijn schouder. Een derde persoon benadert me van achteren en slaat zijn armen om mijn middel. Met grote ogen van verbazing laat ik het gebeuren. Waar ik me eerst wat ongemakkelijk voelde, begin ik nu te genieten van dit getroetel. Mijn verstrakte spieren ontspannen zich en ik begin hardop te lachen. In lange tijd heb ik niet zo intens geknuffeld met iemand en al helemaal niet met volslagen onbekenden. Nu pas besef ik hoe sterk ik het lichamelijk contact mis sinds vader er niet meer is. Vroeger stoeiden we altijd of werd ik gewekt met een kietelaanval. Natuurlijk is Donna in mijn leven, maar ik mis dat beschermde gevoel van iemand die zich over je ontfermt. Bij wie je kan schuilen. Opeens voel ik dat mijn wangen nat zijn en realiseer me met een schok dat het mijn eigen tranen zijn, die onophoudelijk over mijn gezicht stromen.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on August 28, 2018 07:36 Tags: drijfzand, fragment

August 17, 2018

Moederkoren

Jacob kwam thuis in een uitzonderlijk slechte bui. Agnes zag het aan zijn rood aangelopen gezicht en de opgetrokken schouders. Ze deed er verstandig aan hem deze avond vooral niet te irriteren. Voorzichtig vroeg ze hoe zijn dag was geweest. Ze plantte haar beide voeten stevig op de grond en zette zich schrap voor een scheldkanonnade. Ze had zich aangeleerd zich af te sluiten voor de godslastering en het gevloek. Maar Jacob hield zich in, alsof hij besefte dat zij er ook geen invloed op had. De oogst dreigde te mislukken en al zijn harde werk was voor niets geweest.

Jacob zeeg neer op de houten bank en schopte zijn laarzen uit. De modder vormde zwarte klodders op de stenen vloer. Haastig nam Agnes de laarzen in haar ene hand en veegde met haar andere de modder weg voor deze opdroogde. Daarna zette ze de laarzen bij het vuur. De modder zou snel drogen en eraf vallen, waarna ze het leer kon opwrijven. Ze zag dat Jacobs kousen gestopt moesten worden, maar zweeg. Dit was niet het moment om erover te beginnen.

‘Ik had nooit naar boer Herman moeten luisteren,’ verzuchtte Jacob. Je moet boerenkool verbouwen, had die gezegd. Daar kan niets mee misgaan. De kool was vliegensvlug opgekomen, maar nu vertoonden de bladeren gele vlekken. Rupsen vraten de rest aan. Het was een catastrofe. Gelukkig bleven de andere gewassen vooralsnog onaangetast, maar daarvan had Jacob dit jaar minder gezaaid om ruimte te maken voor de boerenkool. Was hij er maar nooit aan begonnen.

Agnes maakte zich zorgen. Hoe moest dat gaan, nu ze in het voorjaar een derde mond zouden hebben om te voeden? De hele dag was Agnes opgewonden geweest. Ongedurig had ze uit het raam gekeken in gespannen afwachting van Jacobs thuiskomst. Ze had gepopeld om hem het heugelijke nieuws te vertellen: ze was in verwachting. Eindelijk.

Agnes was al negentien jaar oud toen ze eindelijk trouwde, welhaast té oud. Ze mocht van geluk spreken dat er nog een man was die haar wilde hebben. Vier jaren waren geruisloos verstreken. Ze had aan haar huwelijkse plichten voldaan, maar de blijde komst van een kindje was almaar uitgebleven. Wat was er toch mis met haar? Was ze geen goede echtgenote? Ze werkte hard, zorgde goed voor haar man en voor hun knusse boerderij aan de rand van het bos. Werd ze ergens voor gestraft? Jacobs onvrede over het uitblijvende nageslacht uitte zich in woede-uitbarstingen. Al het werk op het land deed hij eigenhandig, te krenterig als hij was om een knecht aan te nemen. Hij rekende op sterke, gezonde zonen om met de arbeid op het land te helpen.

Met de jaren sloeg Jacobs frustratie om in een constante staat van prikkelbaarheid. Agnes’ hele wezen irriteerde hem. Wat ze ook deed, hij stoorde zich eraan. De kleinste ergernissen hoopten zich op tot hij er bijna van uit elkaar spatte. Een minuscuul gebaar, een verkeerd geplaatste blik, een onverwacht geluid, er was nauwelijks iets voor nodig om Jacob tot ontploffen te brengen. Agnes moest het ontgelden. Steeds langer deden de blauwe plekken erover om te verdwijnen ze weer in aanraking was gekomen met Jacobs vuisten. Agnes, eens zo vrolijk en onbezorgd, werd stil en somber. Diepe groeven tekenden zich af in haar voorhoofd van het fronsen en haar schouders waren gaan hangen. Haar huid werd grauw, haar ogen dof. Ze neuriede niet langer en als Jacob thuis was, sloop ze als een kat door het huis, bang om zijn razernij over zich af te roepen.

De vorige winter kwam er eindelijk een lichtpuntje in de somberheid. Agnes stond die ochtend op met de verwachting dat het een dag als alle andere zou worden. Jacob was al vroeg het land opgegaan en Agnes begon haar dag met het voeren van de kippen en het melken van hun enige koe. Toen ze klaar was, veegde ze haar handen af aan haar schort en streek een sliert haar weg die aan haar bezwete voorhoofd plakte. Ze hees het juk op haar schouders en sjouwde terug naar het woonhuis. De warme, schuimige melk klotste heen en weer in de emmers. Bij de deur bleef ze met een schok staan. Ze was zo in gedachten verzonken geweest, dat ze niet had opgemerkt dat er iemand bij de deur stond: een vrouw in bontgekleurde rokken en een vuurrode omslagdoek. De vrouw droeg een rieten mand in haar ranke handen en keek haar onderzoekend aan.

`Gaat het wel goed met je, kind?’

Agnes knikte. De vrouw hield haar hoofd scheef en keek Agnes aan, niet overtuigd.

De vrouw kneep haar ogen tot spleetjes. `Weet je het zeker?’ De blik van de vrouw gleed naar Agnes’ ontblote onderarmen. Haastig schoof die de mouwen van haar jurk omlaag om de blauwe plekken te verbergen. Pas toen zag ze dat de mand van de vrouw vol lag met bosjes gedroogde kruiden en kleine aardewerken potjes en flesjes.

`Als je me vertelt wat eraan scheelt, kan ik je misschien helpen.’ Er was iets aan de manier waarop de vrouw naar haar keek, een blik van medeleven en begrip, waardoor Agnes haar problemen aan haar wilde toevertrouwen. Ze liet de vrouw binnen en hing een ketel water boven het vuur. Even later zette Agnes twee dampende kommen kamillethee op de wiebelige tafel. De vrouw was gaan zitten en had de mand naast haar op de houten bank gezet.

`Ik heb wel wat voor je,’ zei de vrouw nadat Agnes haar had verteld dat het maar niet lukte om zwanger te raken. Ze rommelde wat in de mand en haalde toen twee linnen zakjes tevoorschijn, elk met een rafelig touwtje dichtgebonden, en legde ze voor Agnes op tafel.

`Plant deze zaadjes als de dagen weer langer worden en de nachten minder koud. De rode klaver is voor jou.’ Ze schoof één van de zakjes over de tafel naar Agnes toe. ‘Wanneer de plant volgroeid is, zet dan thee van de bladeren en de bloemen. Stop met de kamillethee en eet geen venkel.’

Ze had de venkelstronken in de mand naast de vuurplaats zien liggen.

`Die hebben een kwade invloed op je vruchtbaarheid. De rode klaver zal de natuurlijke balans van je lichaam verbeteren.’ Ze schoof het andere zakje naar voren. `De duivelsdoorn is voor je man. Verwerk het in zijn eten en hij hoeft er niets van te weten.’

Agnes schrok bij het horen van die naam. Duivelsdoorn, dat klonk wel heel akelig.

`Maak je geen zorgen, het is ongevaarlijk. Maar de meeste mannen vatten het niet zo goed op als gesuggereerd wordt dat het wel eens aan hun zou kunnen liggen.’ De linker mondhoek van de vrouw krulde op tot een sardonisch lachje. ‘Je kunt het beste de wortel fijnsnijden en in zijn eten verwerken als je hem wel venkel voorzet. De smaak valt daar vrijwel helemaal tegen weg.’

Toen de kruidenvrouw vertrokken was, dacht Agnes na hoe ze kon vermijden zelf venkel te eten wanneer ze dat wel voor Jacob kookte. Venkel en witte kool waren de enige gewassen die Jacob met succes op hun land verbouwde. Diep in gedachten speelden haar vingers met de maansteen aan het leren koordje die ze ook van de vrouw had gekocht en die haar ontvankelijker moest maken voor bevruchting.

`We moeten het doen met wat God ons heeft gegeven, maar soms moet je de natuur een handje helpen,’ had de vrouw gezegd.

Toen het voorjaar aanving met de voorzichtige belofte dat de winter niet eeuwig zou duren en de bomen vol bloesem stonden, plantte Agnes de zaadjes die ze van de vrouw had gekocht. Na verloop van tijd ontsproten hier plantjes uit met roze bloemen.

Agnes roerde in de soep. Jacob keek ongedurig in haar richting waar het eten bleef. Zijn boze bui zal wel wegebben als ik hem vertel dat ik eindelijk zwanger ben, dacht Agnes. De maansteen voelde warm aan tegen haar borst. Ze gloeide van spanning.

`Wat!’ was Jacobs reactie toen ze het nieuws met hem deelde. `Hoe kan dat opeens, na al die tijd? Je hebt je lichaam aan een ander gegeven, is het niet? Jij verdorven serpent.’

Met opgeheven hand, klaar om haar een klap te verkopen, torende Jacob boven Agnes uit. Angstig kromp ze ineen.

`Nee, ik zweer het!’

In horten en stoten vertelde Agnes hem over de rode klaver en de duivelsdoorn.

`Duivelsdoorn? Duivels bedstro! Je weet toch wel wat ze daarover in de kerk zeggen? Dat de duivel op de aarde kwam en nergens rust kon vinden behalve in die stekelige planten. En jij hebt mij dat te eten geven? Mij vergiftigd met die duivelse plant. Domme koe. Die vrouw was een heks en jij hebt haar binnengelaten.’ Hij stopte even om adem te halen en liet zijn hand zakken.

‘Dat gedrocht in jouw buik zal ook duivelsgebroed zijn.’ Jacob stond zo plotseling op dat de houten bank omviel en op de stenen vloer klapte. In twee passen stond hij bij Agnes en greep haar pols vast. `Ik zal je zuiveren. Het kwaad uit je branden!’

Toen stak hij haar hand in het laaiende vuur. Agnes krijste het uit van de pijn. De geur van verschroeide huid kroop in Jacobs neusgaten en een ogenblik lang verslapte zijn grip op haar armen.

Agnes worstelde zich los en greep het hengsel van de soepketel. Ze slingerde ze hem in Jacobs richting om hem bij haar weg te houden. De dikke smurrie plakte aan zijn baard en verbrandde de huid van zijn gezicht. Jacob schreeuwde het uit. De kokende soep liep in zijn ogen en verblind maaide hij met zijn armen om zich heen.

Agnes maakte zich uit de voeten. Zonder omkijken stormde ze de deur uit, het besneeuwde landschap door en verdween in de bosrand. Pas toen ze zich ervan vergewist had dat Jacob niet achter haar aankwam, stopte ze met rennen. Uitgeput viel ze op haar knieën. Hete tranen biggelden over haar gezicht. Ze rustte haar verbrande handen in de sneeuw. Een weldadige verkoeling.

Pas toen ze kalmeerde en haar hoofd weer helder werd, drong de werkelijkheid tot haar door. Ze zou nooit meer terug kunnen naar huis. Waar moest ze heen? Duisternis omsloot haar en het leek alsof er overal ogen op haar loerden. Angstig dwaalde verder, tot het woud om haar heen dunner leek te worden. Op een open plek stond een schamele hut. Aarzelend klopte ze aan. Tot haar blijde verrassing zwaaide de deur open.

`Nee maar, lieve kind, wat is er met jou gebeurd?’

In de deuropening stond de kruidenvrouw die haar de vorige winter de kruiden had verkocht. De vrouw sloeg haar arm om Agnes heen en leidde haar naar binnen. Ze zette haar op een houten bank waarop een dikke schapenvacht lag en gaf haar een kom sterke thee. Dankbaar deed Agnes uit de doeken wat er was voorgevallen.

Agnes bleef bij Hilla, de kruidenvrouw, die blij was om wat gezelschap te hebben. Ze hielp haar met het plukken en drogen van kruiden en leerde de verschillende soorten van elkaar te onderscheiden.

`Zie je die gelige bloemen met een beetje paars in het hart?’ wees Hilla een plant aan, `Dat is bilzekruid. Heel nuttig voor genezing, maar nooit om in te nemen. Het kan gevaarlijk giftig zijn als het gegeten wordt.’

`Wat gebruik je ervan? De wortels?’

`Niet alleen. Wortels, bladeren, zaden.’

Hilla raakte de fijne haartjes op de bladeren van de plant aan, terwijl Agnes aandachtig toekeek. Vervolgens plukte de kruidenvrouw een blad en wreef het tussen haar vingertoppen tot een rolletje.

`Ruik eens,’ zei ze. Agnes snoof. Het blad gaf een bedwelmende geur af.
`Die geur verdwijnt na het drogen. De verschillende delen van de plant gebruik je voor verschillende doeleinden, maar ze zijn allemaal goed tegen pijn. Het is erg sterk, je hebt er niet veel van nodig.’

De zwangerschap vorderde probleemloos. De zalfjes en tincturen van Hilla waren een godsgeschenk. De bessen groeiden al aan de braamstruiken toen de eerste weeën kwamen. Twee dagen en twee nachten lag Agnes op haar strobrits in het kleine hutje met vreselijke krampen; het kind kwam maar niet. Ze had het koud, maar het zweet stond op haar voorhoofd.

`Je hebt koorts,’ constateerde Hilla. `Die kleine moet er snel uit, anders gaat het mis met je. Ik zal je iets geven.’

Hilla nam een bosje gedroogde tarwe dat aan een dakspant bundelde en trok er één enkele halm uit. Ze stampte de graankorrels fijn en vermengde ze met water.

`Hier, drink dit,’ zei ze, ‘het is moederkoren, een schimmel die op tarwe en rogge groeit en de weeën opwekt. Iets wat je nooit aan een zwangere vrouw moet geven, tenzij je onmiddellijk een bevalling op gang wilt helpen. Wees er zuinig mee, het is uiterst giftig in te grote hoeveelheden.’

Gretig werkte Agnes de drank naar binnen. Vrijwel onmiddellijk werden de krampen heviger en korte tijd later kon zij haar zoontje al in haar armen sluiten.

De bladeren verkleurden en vielen van de bomen. De bosgrond was bezaaid met oranje en bruine bladeren en leek in brand te staan. Agnes genoot van dit jaargetijde en snoof de koele, vochtige boslucht diep in haar longen. Hilla en Agnes kleedden zich warm aan en maakten zich klaar voor de lange wandeling naar de jaarmarkt. Agnes wikkelde de kleine in een doek om hem te beschermen tegen de gure wind.

In de stad schuifelden Agnes en Hilla door de menigte en verhandelden zoveel mogelijk van de gedroogde kruiden en elixers waar ze de hele zomer aan hadden gewerkt. Bij de kramen ruilden ze hun waren voor kaas, eieren of meel om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. Agnes had het naar haar zin. Zij en Hilla waren in die maanden van hard werken onafscheidelijk geworden.

De twee vrouwen zorgden dat ze uit de buurt van de kerk bleven. Als ze een geestelijke in het oog kregen, sloegen ze snel een andere weg in om hem niet tegen te hoeven komen. Die bekrompen lieden konden hun middeltjes wel eens aanzien voor hekserij. En met vrouwen die van hekserij werden beticht, liep het nooit goed af.

Plotseling bleef Agnes als aan de grond genageld staan. Hilla botste bijna tegen haar op. Op de rand van de stoep zat een man. De rechterhelft van zijn gezicht vertoonde een groot, glimmend litteken. Er zaten kale plekken in zijn baard aan die zijde van zijn gezicht en het rechteroog was een nietsziende, melkachtige bol. Er ging een rilling over Agnes’ rug toen ze de man herkende. Hij zag er verslagen uit en Agnes werd vervuld met medelijden. Ze liep naar hem toe en hurkte naast hem neer.

‘Jacob,’ fluisterde ze haast onhoorbaar.

De man keek op en toen hij haar herkende, lichtte zijn gezicht op.

‘Agnes, je bent teruggekomen.’ Hij stak zijn hand uit naar haar gezicht en streek liefkozend over haar wang. ‘Blijf je bij me?’

‘Nee, Jacob, ik hoor nu bij Hilla.’ Ze gebaarde naar de kruidenvrouw in haar kleurige jurk.

Jacob fronste. ‘Wie is dat?’

‘Hilla heeft voor mij gezorgd toen ik niemand anders had. Ze heeft me geholpen met de bevalling en me verzorgd toen ik dat zelf niet kon.’

Toen pas zag Jacob de kleine die in een kleurige doek gewikkeld op Agnes’ rug was gebonden. Hij reikte om het kindje – zijn kindje, begreep hij – aan te raken, maar Agnes deinsde terug, haar armen beschermend om het kind heen gevouwen. Jacobs gezicht vertrok in een boosaardige grimas.

‘Zij is de heks, is het niet?’ gromde hij en gebaarde met een knik van zijn hoofd naar Hilla, die op enige afstand was blijven staan. ‘Degene die voor dit alles verantwoordelijk is.’

Agnes zweeg, haar blik op de straat gericht.

‘Zij houdt je met opzet bij mij weg. Daar heeft ze het recht niet toe. Je hoort bij mij!’

Jacob stond ineens op en wees met een priemende vinger naar Hilla.

‘Heks!’ riep hij luid. De andere mensen op straat keken geschrokken om. ‘Heks!’

Hilla keek paniekerig om zich heen.

‘Nee, Jacob, laat haar met rust! Ze is onschuldig.’

‘Heks!’ riep Jacob nogmaals, nu luider. Aan weerszijden van Hilla verschenen stadswachten die op Jacobs uitroepen waren afgekomen.

‘Jacob, niet doen!’ Agnes rukte aan de wijzende arm, maar Jacob bleef onvermurwbaar. Ruw duwde hij haar aan de kant. Ze verloor haar evenwicht en viel hard tegen de straatkeien. Het kindje huilde hartverscheurend. Hilla werd bij haar armen vastgepakt en afgevoerd.

Machteloos zakte Agnes ineen en liet haar tranen lopen. Omstanders staarden naar de vrouw op de straat die haar huilende kind niet troostte. Agnes sloeg er geen acht op. Het deed er niet toe. Morgen zou de hele stad uitlopen voor het spektakel en zich op het marktplein verzamelen, wist ze. Dan zou er een rechtszaak plaatsvinden. En daarna een heksenverbranding. Er was niets dat ze kon doen om het tegen te houden.

De herfst ging over in de winter en Agnes zette haar leven in eenzaamheid voort. Nu Hilla er niet meer was, zorgde ze zelf voor het drogen van de kruiden, het maken van de tincturen en het mengen van de zalfjes. Het hutje was niet zo gezellig meer als toen Hilla er nog was geweest, maar Agnes kweet zich van haar taken, in Hilla’s nagedachtenis.

De seizoenen kwamen en gingen. Het kindje groeide op tot een gezonde en verstandige jongen en Agnes bracht hem alles bij wat ze van Hilla had geleerd. De natuurlijke aanleg en interesse die het kind toonde voor de kruidenkennis, vertederde haar. Zo was Hilla toch nog een beetje bij haar.

In een volgend najaar was er weer jaarmarkt in de stad. Het had de laatste weken veel geregend en de rivier was buiten haar oevers getreden. Agnes moest een andere weg nemen om niet door de rivier te hoeven waden, en zo kwam het dat ze langs de boerderij liep, waar ze vroeger had gewoond. De rode klaver en de duivelsdoorn stonden in bloei. Een poosje staarde ze in gedachten verzonken naar de planten. Al het plezier was uit Agnes’ leven verdwenen, dat zelfs de onvoorwaardelijke liefde van haar zoontje niet kon terugbrengen. Ze had niets kunnen doen om Hilla te beschermen, die zo goed voor haar was geweest. De onmacht en wraakgevoelens knaagden aan haar. Een zachte stem deed haar opschrikken.

‘Dag mevrouw, kan ik iets voor u doen?’ De stem was van een jonge vrouw met een lelijk maar vriendelijk gezicht. Haar hand streek liefkozend over haar bolle buik. Ze moest al minstens zes maanden zwanger zijn. Een kwaadaardig plan borrelde in Agnes op. De jonge vrouw nodigde haar binnen voor een weldadige kom thee.

‘Ik zie dat je een kleine op komst hebt,’ zei Agnes.

De jonge vrouw glunderde van trotse moedergevoelens. ‘Mijn man Jacob en ik zijn zo gelukkig. Het is onze eerste. We zijn amper een jaar getrouwd en het was gelijk raak.’

Agnes’ maag kneep samen.

‘Laat me je wat geven om ervoor te zorgen dat je zwangerschap zonder problemen verloopt,’ vermande ze zich.

Ze rommelde in de mand die Hilla op die ene dag ook bij zich had gehad en haalde een bosje gedroogde tarwearen tevoorschijn en een kleine vijzel. Gespannen maalde ze de graankorrels van fijn en schudde de vijzel leeg boven de theekom van de vrouw die haar leven had gestolen. Toen schoof ze de kom naar de vrouw en gebaarde dat ze het moest drinken. Vol van vertrouwen dronk de vrouw de kom tot op de bodem leeg. Agnes merkte pas dat ze haar adem had ingehouden toen ze hem sissend liet ontsnappen. Daarna stond ze op.

‘Ik moet weer verder. Dankjewel.’

De vrouw liet haar uit en keek haar na tot Agnes in de bosrand verdween. Toen ging ze terug naar binnen. Agnes hield zich schuil in de bosrand en hurkte achter een struik in afwachting van de uitwerking van haar wraakmiddel. De maansteen aan het koordje om haar nek hield ze stevig in haar hand geklemd. Ze grijnsde wreed.

Toen weerklonk de ijzingwekkende schreeuw van een vrouw die haar ongeboren kind verloor.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on August 17, 2018 03:21 Tags: hekserij, kort-verhaal

August 15, 2018

eBook van Drijfzand

Hoera! Het ebook van DRIJFZAND is nu beschikbaar bij Kobo voor slechts 3,99 euro!

Ga direct naar Drijfzand op Kobo
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on August 15, 2018 03:33 Tags: drijfzand, ebook

August 10, 2018

Fragment uit DRIJFZAND

Ineens komen er mensen in beweging. Er gebeurt iets. De deuren gaan open en een meute mensen met koffers stroomt naar buiten. Net als de andere wachtenden veer ik overeind en kom naderbij, tussen de drommen mensen door loerend of ik Donna ergens zie. Een ogenblik denk ik Donna te herkennen, maar het is een ander meisje met steil blond haar.

De stroom mensen wordt dunner en een angstig voorgevoel bekruipt me. Het is alsof mijn keel wordt dichtgeknepen. Er komt niemand meer door de deuren en een glimp die ik van de bagagehal erachter opvang, doet vermoeden dat er ook niemand meer zal komen. Als een kip zonder kop zigzag ik door de ontvangsthal. Waar is ze? Misschien is ze me voorbij gelopen in het gedrang. Maar nergens is een spoor van Donna te bekennen. Er moet iets vreselijk mis zijn gegaan. Donna zal haar vliegtuig toch niet gemist hebben? Als ik mijn telefoon uit mijn achterzak vis, zie ik dat deze nog uitstaat. Nadat de wekker van het toestel voor de derde keer afging, heb ik hem waarschijnlijk per ongeluk uitgezet. Domkop. Het logo verschijnt als ik op het knopje druk en het opstartmelodietje klinkt. Schiet op, stom ding.

Nadat ik mijn pincode intoets, verschijnt een symbooltje van een nieuw WhatsApp-bericht. Het is al om zeven uur vanochtend verstuurd. “Wat tussen gekomen. Bel me.” Typisch Donna. In het echt klinkt ze ook altijd alsof ze in sms-taal spreekt.

Onmiddellijk druk ik op de snelkiestoets met Donna’s portret en de telefoon gaat over. Dan springt het over op de voicemail. Nijdig druk ik het gesprek weg en bel dan naar de boetiek van mijn moeder. Die zal hier wel meer van weten. Vijf seconden later wordt er opgenomen.

“Styling LaSalle, goedemorgen, met Donna.”

“Donna! Wat doe je daar nog? Hoezo, er is iets tussengekomen?!” roep ik zo hard dat de omstanders in de aankomsthal in mijn richting kijken.

“Milaan. Mag mee met mevrouw LaSalle naar het Mode-event.”

“Hoe kan het ook anders, verdomme. Ik had kunnen weten dat ze zoiets zou flikken.”

“Maar, Flo. Ben je niet blij voor me? Unieke kans!”

Tranen schieten in mijn ogen. Natuurlijk snap ik dat dit een uitgelezen kans voor haar is om een kijkje achter de schermen te nemen, ervaring op te doen en haar netwerk uit te breiden. Het lukt me alleen niet om blij voor haar te zijn. Niet nu ik me zo op haar komst naar Londen had verheugd.

“Voor hoe lang heeft ze je gestrikt?” is het enige wat ik uit kan brengen.

Er klinkt een kleine aarzeling. “Twee weken…”

“Wat? En onze vakantie dan? Luister, Donna, jij stapt nu op dat vliegtuig of ik ga alleen.”

“Flo, sorry. Ik stond op het punt-”

“Hou maar op. Er is me een heleboel duidelijk geworden.” Moeder is nu echt te ver gegaan en Donna ziet niet in dat ze gewoon gebruikt wordt. “Veel plezier in Milaan,” voeg ik er sarcastisch aan toe. Dan smijt ik met een grote zwaai mijn telefoon door de aankomsthal. Het ding zeilt door de lucht, slaat met een klap tegen een plantenbak aan en springt in duizend onderdeeltjes uit elkaar. Een nietsvermoedende toerist vliegt van schrik opzij en slaakt een verwijfd gilletje. De bewaker die bij de muur staat, is gelijk alert. Zijn hand glijdt in een reflex naar zijn wapen. Maar als hij ziet wat het lawaai veroorzaakte, ontspant hij weer.



Wat een smerige rotstreek van moeder. Dit zal ik haar betaald zetten. Donna kan er natuurlijk niets aan doen; ze wordt gewoon gemanipuleerd om mij te treiteren en heeft het zelf niet door. Zij heeft alleen oog voor haar carrière. Nog even en ze wordt net als moeder. Een cold-hearted fashion-bitch.

Ontmoedigd plof ik neer op een zitbank in de aankomsthal. Grondiger kan mijn dag niet verknald zijn. Het is altijd hetzelfde liedje met moeder. Als zij zich eenmaal in iets of iemand vast heeft gebeten, laat ze nooit meer los. Donna zal er blijven werken zolang moeder dat wil.

Aan de andere kant besef ik dat er zonder Donna eigenlijk niets van de vakantie overblijft. Wat is er nu aan om in mijn eentje in zo’n kasteel te zitten? Maar wat dan? Teruggaan naar het dierenasiel zie ik niet zitten. Dan is het enige wat overblijft toch terug te gaan naar huis. Nee, dat zou een te grote afgang betekenen. Als ik met hangende pootjes terugkeer, heeft moeder gewonnen. Bovendien, wat moet ik daar uitvoeren? Donna zou er toch niet zijn. Bijna wens ik dat ik voor die twee weken van de aardbol kan verdwijnen.

Voorovergebogen, met mijn ellebogen op mijn knieën steunend en met mijn gebalde vuisten tegen mijn slapen, zit ik in de grote aankomsthal. Te midden van zoveel mensen en toch zo onvoorstelbaar alleen. Opeens open ik mijn ogen door het gevoel dat er iemand heel dichtbij staat. Het eerste wat ik zie zijn twee paar leren sandalen. Twee mensen staan op nog geen meter van me vandaan.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on August 10, 2018 05:30 Tags: drijfzand, fragment

July 25, 2018

Fragment uit DRIJFZAND

Hoofdstuk 1

Florian

Het informatiebord in de centrale hal van vliegveld Heathrow toont een eindeloze lijst met aankomende vluchten. Mijn ogen glijden over de regels tot ze blijven rusten op de tekst die ik zoek: 7:20 – Amsterdam – KL1001 – Landed. Perfecte timing. Bijna had ik me verslapen vanochtend. Mijn laatste dag bij het dierenasiel in Londen, waar ik vier weken lang vrijwilligerswerk heb gedaan, werd afgesloten met een afscheidsfeestje. Mijn collega Colin had voor drank en hapjes gezorgd en toen ik eindelijk in bed kroop, begon het al licht te worden.

Erg zal ik het niet missen. Het werk viel me tegen en als Colin er niet was geweest, was ik misschien al voortijdig naar huis gegaan. Ik miste Donna, mijn vriendin. Mijn chick, zoals Colin zou zeggen. Maar opgeven was er niet bij; onder geen beding zou ik moeder gelijk geven. Gedurende die vier weken huurde ik een kamer achter het asiel. Kamer is een te groot woord: het was een muffig hok zonder ramen. Het tapijt is waarschijnlijk ooit beige geweest, maar heeft nu een onbestemde kleur bruin. En in de piepkleine badkamer maken de stralen van de douche meteen de toiletzitting schoon. Er hing dezelfde geur als in de rest van het gebouw: de stank van dierlijk angstzweet.

De eerste nacht heb ik van pure ellende overwogen om in de open lucht te gaan slapen. Een kartonnen doos onder een Londense brug leek aanlokkelijker dan deze smeerboel. Maar het was al laat en net begonnen met regenen. Na amper te hebben geslapen – in mijn fantasie hoorde ik voortdurend muizen en kakkerlakken achter het behang kruipen –, ben ik vroeg opgestaan om bij de eerste de beste winkel schoonmaakmiddelen te kopen en heb de rest van de dag doorgebracht met schrobben en luchten. Maar tegen jaren van vervuiling is zelfs het beste schoonmaakmiddel niet bestand. Toen ik Donna een foto stuurde van mijn onderkomen, kreeg ik binnen tien minuten bericht terug. Moeder stond erop dat ik een hotelkamer nam met haar creditcard, appte ze. Maar ik wilde me niet laten kisten en zou bewijzen dat ik best voor mezelf kon zorgen. Haar hulp heb ik niet nodig. Dat heb ik geweten.

Het flesje water dat ik had meegenomen is nu leeg. In de tijd dat ik hier heb zitten wachten nam ik telkens weer een slokje. Niet omdat ik dorst had, maar uit gewoonte. Als een nerveuze tic. Het gevolg is dat mijn blaas inmiddels op springen staat. De rode cijfers van de digitale klok in de aankomsthal verspringen van negen over zeven naar tien over zeven. Nog tien minuten voordat het vliegtuig landt, en dan moet het nog taxiën naar de gate; het duurt nog wel even voordat Donna hier is.

Ik sta op en begeef me naar het toilet. De ruimte is verlaten. Langs de lange wand hangen wel twintig urinoirs op een rij, blinkend wit. Het wordt hier wel goed onderhouden. Ik passeer de rij en kies de allerachterste pispot uit. Juist rits ik mijn gulp open als een drietal mannen luid pratend binnenkomt. Alle drie dragen een slonzig vest, een spijkerbroek met gaten op de knieën en zware legerkisten. De achterste twee hebben elk een matje in hun nek, de voorste is zo kaalgeschoren als een biljartbal. Ze lijken zo uit een trailerpark te zijn weggelopen. Wat een gajes.

“Zegt die Engelsman tegen die Schot: ‘Hé, hoe komt het dat jij acht stralen hebt?’” De middelste kerel krijgt de woorden met moeite over zijn lippen. De dubbele tong waarmee hij spreekt en zijn onvaste houding wijzen erop dat hij strontlazarus is. Zouden ze zo vroeg begonnen zijn met drinken of zijn ze nog wakker van de vorige nacht?

De kale loopt door naar achteren en passeert net als ik de lange rij pisbakken tot hij aankomt bij het urinoir direct naast mij. Hij ritst zijn gulp open en begint met veel gekletter te plassen. Het spat alle kanten op. Vol ontzetting staar ik de man aan. Wat zullen we nou krijgen? Negentien pisbakken vrij en je kiest uitgerekend die naast mij? Het scheelt niet veel of ik krijg zijn spetters op mijn kleren. De kale beantwoordt mijn blik met een brede grijns.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on July 25, 2018 07:31 Tags: drijfzand, fragment

June 25, 2018

Strafregels

“Thijs, heb je gehoord wat ik zei?”

Thijs voelde dat hij een kleur kreeg. “N-nee, juffrouw.”

Hij had uit het raam zitten staren tijdens de rekenles. Sinds hun verhuizing naar Rotterdam had Thijs moeite zijn aandacht bij de les te houden. Op deze school in de stad, met kinderen die anders praatten dan hij, kon hij moeilijk aarden. Hij miste de groene omgeving van Gieterveen. Zijn vader had een belangrijke baan gekregen in dit deel van het land en daarom moesten ze hun grote woonboerderij verruilen voor een flat op tien hoog.

“Wil je dan naar voren komen en honderd keer op het bord schrijven: in de klas dien ik op te letten.”

Thijs gehoorzaamde. Hij stond voor het grote schoolbord en schreef tot het krijtje in zijn hand bijna op was, terwijl de rest van de klas doorging met de rekenles. Toen hij klaar was liep Thijs terug naar zijn plaats en ging verder met uit het raam staren. Hij keek naar de paar schamele boompjes die de grauwe straattegels nog treuriger maakten.

Alleen Daan die naast hem zat snapte wat er met Thijs aan de hand was.

“Wil je terug naar de boerderij, varkentje?” zei hij heel zachtjes, zodat niemand anders het kon horen.

Thijs gaf hem een klap in zijn gezicht. Het was waar, hij verlangde terug naar het boerendorp, maar toch wilde hij het hem niet horen zeggen. Vooral omdat de manier waaróp hij het zei maakte dat het klonk alsof het iets smerigs was.

“Waarom sla je hem?” vroeg juffrouw Louise boos. Thijs zweeg en staarde stuurs voor zich uit.

“Dat was niet aardig van je,” zei de onderwijzeres. Thijs volgde haar blik naar de bloedende lip van de andere jongen. “Daan, waarom sloeg Thijs je?”

“Dat kan ik niet zeggen, juf. Ik ben geen klikspaan.”

Dus moest Thijs weer naar het bord en dit keer moest hij schrijven:

Ik mag Daan niet slaan.

Ik mag Daan niet slaan.

Ik mag...

Toen hij dit keer weer op zijn plaats terug was fluisterde Daan: “Ik zal het je nog wel betaald zetten, Thijs, wacht maar af.”

Hij kon fluisteren zonder dat juffrouw Louise het in de gaten had. Thijs niet. Toen hij zachtjes zijn excuses probeerde aan te bieden eindigde hij weer voor het bord:

Ik mag niet praten in de klas

Ik mag niet praten in de klas.

Ik mag...

Thijs werd dat najaar elf en voelde zich een hele bink, maar als het erop aankwam durfde hij de confrontatie met zijn kwelgeest niet aan te gaan. En Daan? Die werd klassenvertegenwoordiger.

“Luister jongens,” legde juffrouw Louise op een kille novemberochtend uit, “Daan is deze maand klassenvertegenwoordiger. Hij blijft in de pauze bovenaan de trap staan en schrijft iedereen op die een overtreding begaat.”

Thijs deed zijn best om als een modelleerling de trap af te gaan. Hij had zijn vermoeden dat deze klassenvertegenwoordiger hem extra in de gaten zou houden. En hij had gelijk.

Ik mag geen schoolboeken laten vallen op de trap

Ik mag niet fluiten op de trap

Ik mag niet spugen...

Wie had dat allemaal gedaan? Thijs niet. Maar het was eenvoudiger om maar op het bord te schrijven dan om steeds weer tegen Daan in te gaan.

“Hé Daan, wil je dit kauwgompje van me? Ik heb er twee.”

“Wat ik moet ik met jouw vieze kauwgom?”

“Wil je mijn fiets lenen? Je mag er de hele middag op rijden.”

“Hou die ouwe rotfiets maar.”

“Zullen we samen voetballen? Ik heb een nieuwe bal.”

“Ik? Voetballen met zo’n varken? Doe even normaal, joh.”

Thijs was ten einde raad. Meer wist hij niet te verzinnen om Daan te paaien. ‘s Middags kregen ze een rekentoets en dacht Thijs dat de ander weer vrienden wilde zijn. Daan schoof zijn blaadje zó dat hij alles kon lezen. Die kans kon hij niet voorbij laten gaan, dus:

Ik mag niet afkijken tijdens een toets

Ik mag niet afkijken tijdens een toets

Ik mag...

Het was te begrijpen dat juffrouw Louise Thijs een briefje mee naar huis gaf voor zijn ouders om eens met hem te praten.

“Ik zal echt beter mijn best doen voortaan, “ beloofde Thijs plechtig. Maar het hielp weinig. Hij bleef boeten voor Daans gemene streken en hij bleef strafregels op het bord schrijven tot zijn vingers er pijn van deden.

“Gelukkig wordt er op krijtjes nooit bezuinigd,” grapte juffrouw Louise, maar Thijs kon er niet om lachen.

Ik mag niet schreeuwen in de gang

Ik mag geen vieze woorden op de muur schrijven

Ik mag niet van de trappen rennen

Ik mag niet...

Zijn handschrift werd wel steeds netter. Hij hoopte dat de juf dáárover nu eens iets tegen zijn ouders zei, maar dat gebeurde niet.

Op een ochtend kwam Thijs iets te laat op school; de Erasmusbrug had opengestaan. Er liep niemand meer door de gang, niemand op de trap. Alleen Daan stond er. Helemaal bovenaan lachte hij een hatelijk, zelfvoldaan lachje. “Schooleigendommen vernielen, hè?”

Terwijl Thijs langs hem probeerde te glippen, rukte hij hem een boek uit de hand en scheurde er een aantal bladzijden uit.

De tweede bel ging net toen Thijs gehaast de klas binnenkwam.

“Je bent laat, Thijs,” merkte juf Louise op, maar de jongen liep gelijk door naar het bord. Hij pakte een krijtje en schreef:

Ik mag Daan niet van de trap afduwen

Ik mag Daan niet van de trap afduwen

Ik mag Daan niet van de trap afduwen

Ik mag...
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 25, 2018 11:50

June 8, 2018

Beet!

“Wil je met me trouwen?”

Sander opende het doosje met de ring en sloot het weer. Zodra Nina van het toilet terugkwam, zou hij de vraag gelijk stellen. Aan háár in plaats van aan de designervaas. Ze hadden het mooiste tafeltje van het dure restaurant, vlak naast het aquarium met de grappige roodbuikige visjes.

Weer opende en sloot hij het doosje met de ring een paar keer. Zou hij opstaan of blijven zitten bij de vraag? Of beter op één knie? Het moet wel een beetje memorabel zijn, dacht hij. Iets dat ze nooit meer zal vergeten.

Achter hem hoorde hij een schelle vrouwenstem. “Dat kan me niet schélen!”

Onwillekeurig keek Sander om en zag dat de BN’ers en rijkelui aan alle andere tafeltjes hetzelfde deden. Een tafeltje van hem vandaan stond een blonde vrouw met haar handen in haar zij en een donderwolk boven haar hoofd. Ze kwam hem zo bekend voor. Wie was dat nou ook alweer?

Tegenover haar stond de restaurantmanager in een wanhopige poging haar te kalmeren. Het had weinig effect. De vrouw pakte haar wijnglas en gooide de inhoud met een theatraal gebaar uit over het smetteloze pak van de restaurantmanager. Deze zette geschrokken een stap achteruit, struikelde en viel tegen Sander aan die nog met de ring in zijn hand stond. Met een boog belandde het doosje met de ring in het aquarium. Sanders hart sloeg een slag over. Nee! Er ging een algeheel “ooohhhh” door het restaurant.

Alleen de blonde vrouw deed niet mee. Ineens wist hij het weer: zij was die actrice die laatst in het nieuws was vanwege haar overmatige cocaïne gebruik. Ze pakte de vaas van haar tafel en slingerde die in de richting van de restaurantmanager. Die dook opzij. Met een oorverdovende klap spatte de glazen wand van het aquarium uit elkaar. Water gutste over het tapijt. Panisch graaide Sander naar zijn ring en merkte niet dat de deur van het toilet openging.

Nina’s adem stokte toen ze het schouwspel zag. Overal flappende piranhas en happende mondjes vol vlijmscherpe tanden. Haar vriend op handen en knieën. “Sander?”

Sander keek verschrikt om en zag Nina staan. Nu of nooit! Temidden van die ravage ging hij op één knie, hijgend en zwetend. Hij opende het druipnatte doosje.

“Nina, wil je met me trouwen?”

Vijf eeuwigdurende seconden was het muisstil in het restaurant. Zelfs de actrice zweeg.

“Ja natuurlijk, mafkees.”
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on June 08, 2018 12:44

May 23, 2018

Nico's Hart

Het gat in zijn borst is zo klein dat het alleen zichtbaar is door de rode vlek op zijn shirt. Het gat in zijn rug, waar de kogel naar buiten kwam, is zo groot als ik zelf ben. De kogel ging door mijn linkerkamer en verwoestte Nico’s aortaklep. Al weet ik dat het vergeefs is, mijn eerste reactie is om zo lang mogelijk te blijven doorpompen.

Vaak genoeg ben ik gebroken, maar nog nooit eerder doorboord. Het is een bijzondere ervaring, maar wel een onprettige. Hoe lang kan ik het pompen blijven volhouden? Tot er hulp komt? Komt er eigenlijk wel hulp?

Ergens is de gedachte dat het straks over is een opluchting. Al tweeënveertig jaar pomp ik dag en nacht het bloed rond in dit lichaam. Een ondankbare taak. Vaak heb ik het gevoel dat Nico me als vanzelfsprekend beschouwt. Hij rookt en drinkt en doet te weinig aan lichaamsbeweging. Soms denk ik dat Nico niet echt om me geeft.

De hersenen dreigen in shock te raken. Denk aan iets leuks, Nico. Iets waar je rustig door wordt. Hoe harder je me laat pompen, des te korter heb je te leven.

De pijn. Ik moet hem onderdrukken. Anders raakt Nico alsnog in shock. Ik moet sterk zijn, maar de hersenen zeggen me iets anders. Je kunt de pijn niet wegdrukken. Hij verdwijnt niet. Je moet hem verwelkomen. Je hoeft de pijn niet te vrezen.

Houd op, zeg ik tegen Nico’s hersenen. Anders stop ik met pompen en snijd ik je zuurstoftoevoer af. Dan zullen we eens zien wie de baas is in dit lichaam.

Nico’s longen ademen snel en kort. Maar ik heb er de kracht niet meer voor om de zuurstof, die ze naar binnen halen, naar de hersenen te pompen. En wanneer je hersenen geen bloed meer krijgen, verlies je het bewustzijn en ga je dood, Nico. Als ik stop, dan stopt alles. Vecht, Nico. Vecht!

Nico’s hersenen zwijgen. Eindelijk. Ik ben niet bang, prevelen de lippen nog. Ik prevel met ze mee en klop steeds trager. Ik ben niet bang. Ik ben niet-

Het laatste wat ik hoor is de krijsende sirene van de ambulance.
Dan. Stop. Ik.
1 like ·   •  2 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on May 23, 2018 01:03

May 17, 2018

't Is al goud dat er blinkt

Oom Harald is dood. Mijn drinkemaatje, en de gezelligste oom van Nederland, heeft vanmorgen vroeg zijn laatste adem uitgeblazen. Het uitvaartcentrum ontfermt zich over het lichaam en ik en mijn moeder over de administratie in het appartement. Het zware eikenhouten bureau van oom Harald is getekend door uitgebeten vochtkringen van zijn whiskyglas en een brandplek van een vergeten sigaar.

Mijn moeder staat voor het raam en staart met nietsziende ogen naar de zon die wegzakt achter de huizen van de stad. Haar armen hangen doelloos langs haar zij, niet in staat om te doen wat er gedaan moet worden: het uitzoeken van alle belangrijke documenten. Welke abonnementen moeten worden opgezegd? Wie moet er worden geïnformeerd? Hoe krijg ik toegang tot de bankrekening? Waar is de uitvaartpolis? De andere zus van oom Harald is op vakantie en weet nog van niets. We hebben een bericht achtergelaten bij de receptioniste van het hotel, maar daar is het nu vier uur ’s nachts. Ik reken nergens op.

Het komt dus op mij en mijn moeder aan. Nou ja, op mij, want mijn moeder verkeert in een toestand waarin ze geenszins in staat is om waar dan ook op te concentreren.

Ik graaf mij een weg door de stapel papieren op oom Haralds bureau. Kranten, kooktijdschriften, bankafschriften, alles ligt door elkaar. Dit gaat even duren. Mijn maag knort. Het telefoontje vanuit het ziekenhuis vanmorgen kwam nogal vroeg en ik heb de tijd niet genomen om eerst te ontbijten. Met gierende banden scheurde ik naar mijn moeders huis en toen gelijk door naar het ziekenhuis, waar oom Harald gisteravond laat naar is afgevoerd. Het ziekenhuis heeft ons gisteravond geprobeerd te bellen dat oom Harald was opgenomen op de Intensive Care, maar ik was op een feestje en mijn moeder had haar telefoon niet opgeladen. Pas toen ik ’s nachts laat thuiskwam zag ik de gemiste oproepen, maar toen was het al gebeurd. Oom Harald was niet meer bij kennis geweest en vredig in zijn slaap gestorven.

Ik sta op om iets te eten voor ons klaar te maken. Oom Harald kennende heeft hij een volle koelkast vol lekkers. In de keuken staat een rij dikbuikige bierflesjes, stuk voor stuk Belgische speciaalbieren. Er staan een paar van mijn favorieten tussen: Straffe Hendrik, Gulden Draak, Delirium Tremens. De meeste zijn leeg.

De groentela in de koelkast doet dienst als bieropslag. Ik pak er een gekoelde Préaris Quadrupel uit en vind op routine de opener in de tweede la van links. Op het keukenblad staat een broodtrommel met vers brood erin en uit de koelkast haalde ik filet americain en tonijnsalade.

Als ik met de gesmeerde boterhammen en het bier terugkom in de woonkamer, staat mijn moeder nog altijd bewegingloos voor het raam. Haar gezicht is rood en gezwollen. Ik kom naast haar staan en streel haar over de rug.

‘Wil je wat drinken, mam?’

Zij schudt alleen haar hoofd.

‘Iets eten dan?’

Ook niet. Een stille traan biggelt over haar wang. Voorzichtig veeg ik hem weg en even verschijnt er een flauwe glimlach op mijn moeders gezicht. Dan wordt haar blik weer wazig.

Zwijgend buig ik mij weer over de papieren. Mijn oog valt op de agenda van oom Harald op de hoek van het bureau. Zou hij nog afspraken hebben staan in de komende weken? Dan moeten die worden afgezegd. Terwijl ik door de in leer gebonden agenda blader, glijdt er iets uit op de vloer. Ik raap het op. Een treinkaartje? “Amsterdam-C – Gent-St.Pieters”. De datum op het kaartje is over twee dagen. De agenda ligt nog open voor me op het bureau. Ik blader naar overmorgen. “Gent: Mammelokker vinden” staat er in oom Haralds hanepoten. Eronder staan de treintijden en het adres van een hotel. Het treinkaartje en oom Haralds ouderwetse polaroidcamera steek in mij tas. Ik werp een blik op mijn moeder; zij heeft er niets van gemerkt.

~

Vanaf het fraaie Sint Pietersstation loop ik naar het nabijgelegen hotel uit oom Haralds agenda, dat zich bevindt in een rustige woonwijk. De hoogzwangere eigenaresse checkt mij in onder oom Haralds reservering en wijst mij de kamer. Net voor ze de kamer wil verlaten, vraag ik haar naar de Mammelokker.

‘Die zult u stellig vinden in het stadscentrum,’ is het Vlaamse antwoord. ‘Als u wilt, kan ik u een kaartje meegeven van de stad en u tonen hoe u lopen kunt.’

Met oom Haralds oude polaroidcamera onder de arm loop ik door het Citadelpark en volg daarna het water stadinwaarts. Het is prachtig weer; typisch zo’n dag waarop ik oom Harald zou hebben opgehaald om een biertje te gaan drinken op het terras van het proeflokaal om de hoek. Maar eerst wil ik die Mammelokker vinden, waar oom Harald naar op zoek was. Daarvoor moet ik naar het Belfort.

In mijn broekzak trilt mijn telefoon.

‘Hoi mam, hoe is het met je? Nee, snap ik. Is er wel iemand bij je? Ik? Ik eh… ik ben in Gent. Ja, er is iets wat ik moet doen, mam. Het is belangrijk. Voor oom Harald. Morgen kom ik terug. Beloofd.’

Hoog rijst de klokkentoren van het Belfort op tegen de stralend blauwe hemel. Aan de top blinkt een grote gouden windhaan. Aan de kassa koop ik bij een knorrige Belg een kaartje om de toren te mogen bezoeken. Het is uitgestorven in het Belfort. Alle andere toeristen zitten nu natuurlijk te lunchen en bier te drinken. De gedachte aan een dikke schuimkraag boven de koude godendrank doet me mijn lippen aflikken. Nee, eerst de Mammelokker vinden.

Ik bestijg de smalle stenen wenteltrap en sta abrupt stil, oog in oog met een reusachtige gouden draak: een eerdere versie van de gouden draak die op de top van het Belfort prijkt en die ik in de schittering van het licht voor een ordinaire windhaan heb aangezien. De Gulden Draak, net als het bier, denk ik. Pas dan dringt tot mij door dat het lekkere bruine bier uit Gent komt en natuurlijk vernoemd is naar deze ‘windhaan’. Ik krab mij op mijn achterhoofd, verbaasd over zowel dwaasheid; dat ik dat niet eerder had begrepen.

Volgens de legende gaf een Noorse koning de vergulde draak van de voorsteven van zijn schip als dank aan zijn keizerlijke gastheer in Constantinopel, die het pronkstuk op zijn paleis liet plaatsen. Bij de verovering van Constantinopel door een Vlaamse graaf zou de Noorse draak van Konstantinopel naar onze gewesten zijn overgekomen en geschonken aan het stadje Biervliet, als beloning voor hun moedige optreden in de strijd tegen de Turken. De indrukwekkende trofee viel kort daarop in handen van de Bruggelingen en op hun beurt haalden de Gentenaars de draak van de Brugse Sint-Donaastoren, om hem als oorlogsbuit triomfantelijk over de rivier naar Gent te transporteren. Daar werd hij volgens het verhaal in 1382 op het Belfort geplaatst.

In werkelijkheid is de historie minder spectaculair en werd de draak in 1377 in Gent gebouwd in opdracht van het toenmalige stadsbestuur. De Bruggelingen en de Noren denken daar echter anders over en proberen de Gulden Draak nog steeds in handen te krijgen. Wat blinkend goud wel niet met mensen doet. Het enige goud dat zo’n effect op mij oom Harald en mij had, is het goud van schuimig gerstenat.

Ik maak een polaroidfoto van de Gulden Draak en vervolg mijn weg omhoog. De stenen trap leidt naar een ruimte vol gietijzeren klokken. Ik luister naar het klokkenspel van de Klokke Roeland en klokje Robert, waarna ik mijn weg vervolg, hoger en hoger en nog nahijgend van de klim geniet van het uitzicht over de stad. Met dit heldere weer kun je mijlenver kijken. Over de Mammelokker ben ik echter nog niet veel wijzer geworden. Terug beneden besluit ik de iezegrimmige kassameneer ernaar te vragen.

‘De legende van de Mammelokker, ja dat is een mooi oud verhaal, uit de Romeinse tijd.’ De kassameneer leeft op door de getoonde interesse en kijkt lang niet meer zo sikkeneurig.

‘Volgens die legende was een oude man, Cimon genaamd, tot de hongerdood veroordeeld en opgesloten in de gevangenis. Na verloop van tijd bleek dat Cimon, ondanks het feit dat hem noch eten noch drinken werd verschaft, maar niet stierf. Iedere dag kwam zijn dochter Bero hem opzoeken en de cipier besloot haar in de gaten te laten houden om te zien of niet stiekem eten voor haar vader naar binnen smokkelde. Maar wat schetste zijn verbazing toen bleek dat hij inderdaad in leven werd gehouden door zijn dochter, die hem met de borst voedde!’

Wat een bizar verhaal.

‘En wat gebeurde er toen met haar?’

‘Volgens de legende was de cipier zo ontroerd over deze dochterliefde, dat zij beiden vrijuit gingen.’

Hoofdschuddend verlaat ik het Belfort. Nogal onbevredigd met deze vreemde legende loop ik naar de Lakenhal, het voormalige wachtershuis langs het Belfort, waar de kassameneer mijn naartoe verwezen heeft.

Boven de ingang pronkt een hardstenen reliëf met de afbeelding van een jonge vrouw die een oude man achter tralies de borst geeft. Rare jongens, die Romeinen. En wat bezielde oom Harald dat hij hiervoor een tripje naar Gent had geboekt? Maar als dat is wat hij graag wilde vinden, wie ben ik dan om daar een mening over te hebben? Lusteloos maak ik een polaroidfoto van het reliëf.

Het stralende lenteweer en de lokroep van het Belgische bier kan ik niet langer weerstaan. Ik steek het grote plein over richting de rivier. Langs de Graslei zitten tientallen mensen van allerlei pluimage met hun benen over de rand van de kade bungelend. Sommigen zoeken de warmte van de zon op, anderen de koelte van de schaduw en het water. Zelf bewandel ik de overzijde van de rivier en kijk uit over de Leie met de talloze bootjes.

Ik passeer een aantal bomvolle terrassen, maar besluit een kleine omweg te maken langs het Gravensteen. Nu ik toch in Gent ben en mijn missie min of meer is volbracht, kan ik net zo goed de toerist uithangen. Het imposante witte kasteel torent trots en uitnodigend uit boven de oude stad. Bezichtigen blijkt tot zes uur in de avond te kunnen. Dan toch eerst de trek stillen en de dorst lessen met een late lunch en bier. Zorgen voor de inwendige mens, zou oom Harald dat noemen. Het kasteel staat er al eeuwen, die paar uur maakt ook geen verschil.

Op de vraag waar ik het best heen kan voor goed bier en een maaltijd, antwoordt de kassière het Waterhuis aan de Bierkant, hier vlakbij. Dat moet vast het Bierhuis aan de Waterkant zijn, lijkt mij en ik glimlach minzaam naar de kassière. Malle Vlamingen. Maar tot mijn verbazing heet het etablissement werkelijk zo. Het is druk op het terras, een mengelmoes van toeristen en Gentenaars, maar juist als ik het terras opwandel, komt er een tafeltje vrij. Ik neem plaats en al snel komt er een kelner om mijn bestelling op te nemen. Zonder op de menukaart te kijken, bestel ik een broodje “hesp”, en een Gulden Draak. Weer zo’n Hollander, lees ik op het gezicht van de kelner.

‘We hebben Gandaham. Dat is Parmaham, maar dan hier gemaakt.’
Wanneer het diepbruine vocht arriveert, hef ik het glas naar de lege stoel tegenover mij.

‘Op jou, oom Harald!’

De blonde vrouw aan de tafel naast me kijkt verstoord om en fronst om mijn luidruchtige uitlating. Haar man heft het glas naar mij en glimlacht vriendelijk. Hij snapt het wel, maar krijgt een boze blik van zijn vrouw retour.

Als even later het brood met Gandaham komt, heb ik mijn glas Gulden Draak net leeg en ik vraag de kelner wat hij aanraadt als opvolger.

'Als u van donker bier houdt, kan ik u onze huisbieren aanbevelen.'

Hij buigt naar voren en slaat de menukaart open op de eerste bladzijde.

'De Klokke Roeland wordt speciaal voor ons gebrouwen. Het is een nogal koppig biertje. Maar als u dat te stevig vindt op dit uur van de dag,' - wordt me nu de les gelezen? - 'dan kunt u deze proberen: de Mammelokker.'

Met wijd opengesperde ogen en openhangende mond staar ik de kelner aan. Deze gaat onverstoorbaar verder.

‘Mammelokker?’

'Het is een wat zoeter bier, dat vooral bij vrouwen in de smaak valt.'

Ik had het kunnen weten.

'Doet u die maar.'

De kelner verdwijnt en ik begin onbedaarlijk te lachen. Het lachen wordt schateren en door de prettranen in mijn ogen heen zie ik de blonde vrouw weer geïrriteerd naar me omkijken.
Wanneer het zoete, amberkleurige bier voor mij op tafel verschijnt, haal ik oom Haralds polaroidcamera tevoorschijn.

~

De grote aula van het uitvaartcentrum is afgeladen. Een kleurrijk gezelschap vult de stoelen, niet het conventionele, sombere zwart. Typerend voor de levensgenieter die oom Harald is. Was.

Het is een mooie afscheidsceremonie. Geen grimmige rouwsfeer, maar een viering van het leven: vrolijke stukken muziek met teksten die horen bij oom Haralds bourgondische levensstijl en geestige toespraken.

Ter afsluiting worden de belangstellenden naar de aangrenzende ruimte gebracht voor champagne en bitterballen. De directe familieleden blijven achter en vormen een kring om de open kist heen, voordat deze in de vloer wegzakt. Eén voor eens nemen we ons laatste afscheid van oom Harald.

Als het mijn beurt is, buig ik over de kist heen. Uit de zak van mijn colbert haal ik de polaroidfoto, die ik bij het Waterhuis aan de Bierkant heb gemaakt, en steek hem in de borstzak van oom Haralds overhemd.

‘Missie geslaagd: Mammelokker gevonden. Rust zacht, oom Harald.’
1 like ·   •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on May 17, 2018 04:23

May 13, 2018

Het Licht Tegemoet

De slaapzak op de bank laat ik netjes opgevouwen achter. Stilletjes door het huis sluipend, zet ik koffie en schrok een ontbijt naar binnen. Yoghurt met plakjes banaan. Meer houd ik niet binnen als ik net wakker ben. Het is laat geworden gisteren. Van Amsterdam reisde ik per trein naar Den Bosch om op bezoek te gaan bij mijn gay-best-friend. Colin heeft ruimte genoeg en bood me een slaapplek aan in zijn appartement. Vandaag moet ik in Maastricht zijn en dan is Den Bosch alvast halverwege. Hij kookte lekker voor me, de schat, en daarna hebben we urenlang – met drie flessen wijn – op de bank zitten kletsen. We namen de laatste roddels door en bespraken de laatste celebrity schandalen. We hadden het over mijn slechtbetaalde werk en Colins nieuwe liefje en het onvermijdelijke gebeurde: ook mijn liefdesleven kwam op tafel.

‘Wanneer maak je nou eens een eind aan die onzin, Liz?’ vroeg Colin na het vierde glas wijn.

Ik gaf geen antwoord, maar draaide mijn glas rond, zodat de wijn erin rondzwierde.

‘Dit is niet goed voor je.’

Ik wist dat hij gelijk had; ik wéét het. Deze relatie is uitzichtloos. En toch…

Net sta ik met één been ingesmeerd en handen vol bodylotion in de badkamer als de deurbel gaat.

‘Hallo?’ roep ik in de intercom. ‘Ja, ik kom eraan. Geef me twee minuten.’

De treintaxi, die ik gisteren al via een App bestelde, is tien minuten te vroeg. Ik luister of ik mijn gastheer hoor bewegen in de andere kamer. Niets. Hij is niet wakker geworden. Terwijl ik mijn jas aantrek, kijk ik in de spiegel. Ik herken mijzelf amper: de donkere kringen onder mijn ogen en de diepe frons in mijn voorhoofd, die ik maar niet gladgestreken krijg. Wie is die vrouw? Is dat wat Steven bij me teweeg brengt?

Mijn tassen bij elkaar grissend, haast ik me naar buiten, de galerij van de flat op. Beneden zie ik de taxichauffeur verwachtingsvol omhoog kijken. Half hollend loop ik de galerij af, de lift in, die tergend langzaam omlaag kruipt, dan de voordeur uit en de taxi in.

‘Mooie zonnige dag vandaag,’ zegt de taxichauffeur opgewekt. Ik knik bevestigend. Ik draai mijn gezicht naar het raam en verschuil me achter mijn zonnebril, waarmee ik bruut een einde maak aan het koetjes-en-kalfjes-gesprek. Ik heb geen behoefte aan contact. Ik voel me een beetje schuldig over mijn eigen botheid, maar vandaag is het geen vrolijke dag.

Het station van Den Bosch is uitgestorven. Bij de AH-to-go, die net opengaat, koop ik na lang aarzelen een smoothie. Gezond, verstandig. Alsof het allemaal zo verstandig is wat ik vandaag ga doen… Compensatiegedrag? Het zijn maar korte momenten van gelukzaligheid, die luttele uren met Steven. Maar als het zover is, is de leegte tussen die momenten snel vergeten. En als ik hem dan toch aarzelend op afstand houd, dan neemt hij mij onmiddellijk terug in zijn greep met die doordringende ogen van hem. Zonder een woord te spreken, alleen met zijn blik, dirigeert hij mijn gedachten in de richting die hij bepaalt. Dit is niet goed voor me en ik weet het. Maar ik ben te laf om er iets aan te veranderen, dat weet ik ook. Maar het is genoeg geweest. Dit gaat niet beter worden. Nooit. Alhoewel... misschien moet ik hem nog één kans geven.

Ik reken af en vervolg mijn weg naar perron 6b. Halverwege de trap keer ik resoluut om en ga terug de AH-to-go in om even later naar buiten te komen met een chocoladecroissant – nog wárm – en een Starbucks ijskoffie. Minder verstandig, wel lekker. Comfort food. Zo gaat het ook altijd, verzucht ik. Als ik me rot voel, ga ik eten, het liefst zoetigheid. Terug op weg naar perron 6b realiseer ik me dat ik nog niet had ingecheckt met mijn OV-chipkaart en doe dit alsnog. Is mijn zondige AH-to-go bezoek toch nog ergens goed voor, maak ik mezelf wijs.

Het is niet koud op het perron, ondanks het vroege uur. Toch wacht ik liever in het uit glas opgetrokken wachthokje dan in de open lucht. Binnen in het hokje staan een man en een vrouw tegenover elkaar. Hun houding is van het confronterende soort. Alsof ze elkaar zojuist eens even goed de waarheid hebben gezegd. Dat moet ik straks ook maar doen: Steven vertellen hoe ik erover denk, een einde maken aan deze martelgang. Mijn binnenkomst verstoort het gesprek. De man en vrouw groeten mij beleefd, maar verlaten ijlings het wachthokje. Opgelaten neem ik plaats op het metalen bankje. Dat blijkt niet zo’n goed idee: de koude die van het materiaal afstraalt, dringt dwars door mijn winterjas heen. Is dat waarom die mensen stonden en niet zaten? Heb ik me alleen maar ingebeeld dat er ruzie was? Ben ik zo slecht in het lezen van non-verbaal gedrag of is het projectie van mijn eigen gedachten?

De trein arriveert vijf minuten te laat, maar ik vind het niet erg. Het stelt het moment waar ik tegenop zie enkele ogenblikken uit: hoe zinloos dat ook is. Uitsel van executie is alles wat het is. In de verder lege coupé staar ik uit het raam terwijl het landschap om mij heen langzaam verandert, weilanden en bos maken plaats voor industrie. Het boek dat op mijn schoot opengeslagen ligt, is vergeten. Mijn aandacht gaat uit naar andere zaken. Naar de ontmoeting die mij straks te wachten staat, de confrontatie die ik eigenlijk niet aandurf.

Ik ben vroeg. Maastricht verkeert nog in de rust van een ongedwongen zondagochtend. Op zoek naar afleiding dwaal ik richtingloos door de straten met kasseien bestrating. Het is pas maart en in de schaduw is het nog koel, maar in de zon wordt het al lekker warm. De winter is voorbij en een nieuwe tijd breekt aan. Ik trek mijn jas uit en prop hem in mijn reistas. In een mouwloze zomerjurk geniet ik van de zon op mijn blote schouders. De grote bloemen en de fladderende rok trekken de aandacht van de enkele andere voetganger die zich op dit uur op straat begeeft. Vanaf het station wandel ik stadinwaarts en steek via de Sint Servaesbrug de rivier over. Aan de overkant aangeland weet ik even niet hoe nu verder. Steven zou me bellen als hij aankwam. Hij heeft me nog niet de naam van het hotel genoemd, waar hij me wil ontmoeten. Ik heb geen idee waar ik heen moet.

Ik zie een muntje van vijf cent liggen en raap het op, gelijk overvallen door schaamte over de pietluttige krenterigheid die van het gebaar uitgaat. Even wil ik het terugleggen, maar dat is helemaal idioot. Ik denk teveel. Talmend sta ik daar en wordt bijna van de sokken gereden door een peloton wielrenners. Er wordt me iets toegeroepen in onvervalst Limburgs dialect. Ik versta het niet, maar de strekking is duidelijk: donder aan de kant, trut. Uit een café klinkt jolige hoempapamuziek. Wauw, dat je om half tien ‘s morgens al zo lam bent dat je dit leuk vindt. Of nóg lam bent. Maar in deze carnavalsstad houdt men er wellicht een andere muzieksmaak op na dan in Amsterdam.

Ik strijk neer op het eerste het beste terrasje aan de kade. Het terras van café De Bengel heeft uitzicht over de Maas en de middeleeuwse Sint Servaesbrug, waar ik net overheen gelopen ben. Het ligt vol in de ochtendzon, die nu al zalig warm aanvoelt. Aan het tafeltje naast me zitten sportief geklede wielrenners in een minder sportieve houding van het lekkere weer te genieten. Ik bestel een koffie, zij bier. De twaalf-uur-regel geldt hier duidelijk niet. En gelijk hebben ze; waarom zouden ze zich confirmeren aan andermans regels? Die fietsen straks niet meer in een rechte lijn, grinnik ik bij mijzelf. Ik hef goedkeurend mijn latte macchiato naar ze.

Tien uur en nog geen telefoontje van Steven. Juist als ik hem probeer te bellen, begint de kerkklok luid te beieren. Ik kan iets verstaan. Neemt ie nou op? Nee, de voicemail. Ik hang op zonder bericht in te spreken. Ik kom toch niet over dat gebeier heen. Als hij een gemiste oproep van mij ziet, belt hij vast wel terug. Toch? Ik wacht nog een kwartier, maar bel Steven geen tweede keer. Ik wil niet overkomen alsof ik wanhopig naar hem smacht. Nog een laatste aarzeling. Dan laat ik mijn telefoon in mijn handtas glijden en stap op. Van dit gepieker word ik alleen maar onrustig.

De stad nodigt uit om verkend te worden. Ik kan me niet herinneren ooit in Maastricht te zijn geweest. Op mijn smartphone zoek ik een stadswandeling op en vind er één die eigenlijk als avondwandeling bedoeld is. Nou ja, die zal overdag vast ook wel mooi zijn. De wandelroute stuurt me in zuidelijke richting langs de kade door het Stokstraatkwartier. Daar heb ik zelfs als Amsterdammer wel eens van gehoord. Het is geen Kalverstraat, maar toch een sfeervol winkelstraatje. De meeste boetiekjes zijn dicht op zondagochtend, maar ik was toch niet van plan iets te kopen. Bij de etalage van een lingeriezaak blijf ik even staan. De paspop heeft een setje aan dat Steven prachtig zou vinden. Snel schud ik die gedachte van me af. Niet mee bezig zijn. Ik ben hier vandaag niet om hem te verleiden. Voorbij de Basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe-Tenhemelopneming sla ik rechtsaf en kom aan de andere kant van de kerk uit, bij de hoofdingang. De geveltekst leest: ‘Gaat hier niet voorbij zonder te zeggen Ave Maria’. Dat maak ik altijd zelf nog uit, denk ik. Ik houd niet van zo’n commanderende toon. Toch ga ik naar binnen, gelokt door de tientallen kaarsen die er branden en een kalmerende gloed afgeven en door het koperblazersensemble dat een klassiek stuk ten gehore brengt. Ik herken de melodie, maar kan niet op de naam van het stuk komen.

Ik neem plaats op een bankje en staar naar de kaarsen die flakkeren bij iedere voorbijganger. Ik probeer mijn gedachten tot rust te brengen en mij te laten hypnotiseren door de kaarsvlammen. Maar ik kan er de rust niet voor vinden. Onwillekeurig haal ik telkens weer mijn smartphone tevoorschijn. Zou Steven al hebben teruggebeld? Na de vierde keer in tien minuten ben ik het zat en typ een sms-bericht.

‘Hoi Steven, wanneer verwacht je hier te zijn? Wil je me even bellen?’

Ik herlees de tekst. Te weekhartig. Ik haal de tekst weer weg en typ iets anders.

‘Waar blijf je?’

Meer ter zake. Een tekst zo kort dat je er niets anders uit kunt aflezen dan de daadwerkelijke vraag. En misschien wat lichte irritatie. Opnieuw doe ik een poging om te mediteren en staar naar de kaarsen. Mijn nek en schouders zijn gespannen opgetrokken en ik probeer ze bewust los te laten, diep in- en uitademend. Ik sluit mijn ogen en rol mijn schouders langzaam naar achteren, dan naar voren. Naast me klinkt een afkeurende tongklak. Ik open mijn ogen en zie een oudere vrouw misprijzend op mij neerkijken. Ik ben mij opeens akelig bewust van mijn blote schouders. Weer haal ik de telefoon uit mijn tas en laat het scherm oplichten. Heeft ie al terugge-sms’t? Nog niets. En ik heb nog maar vijftien procent batterij over.

Het mediteren geef ik op. Ik verlaat de Onze-Lieve-Vrouwe-basiliek en stap terug het koele plein op in de schaduw van de kerk. Een aantal mensen zit op de terrasjes op het plein zich ogenschijnlijk te vermaken. Jaloers sla ik de gelukkige stelletjes gade. Dan been ik geërgerd weg, een willekeurige straat in. Weg van al dit jonge geluk en de romantiek die ervan afdruipt. Na een paar minuten realiseer ik me dat ik geen idee heb waar ik ben. Dan zie ik een bordje met ‘Vrijthof’ erop. Dat komt me vaag bekend voor. Inmiddels begint het drukker te worden op straat. Langzamerhand ontwaakt Maastricht. Koffietentjes lopen vol evenals de terrassen. De eerste mooie dag van het jaar lokt de bewoners naar buiten, de zon in. De straat komt uit op een groot plein; dit moet het Vrijthof zijn. “Vrijthof”... het lijkt wel of heel deze stad samenspant om mij voortdurend aan Steven te herinneren. Wat verlang ik ernaar om in zijn armen te liggen en met hem te vrijen.

Abrupt kom ik tot stilstand. Een andere voetganger botst bijna tegen mij op en werpt me een boze blik toe. Maar ik merk het niet. Ik heb alleen oog voor het scherm van mijn smartphone, waarop nog altijd geen bericht van Steven te zien is. Wanneer een andere voorbijganger ruw tegen mijn schouder stoot, wordt mijn blik van het scherm losgescheurd. Ik sta midden in de doorgang naar het plein. Ik laat me met de alsmaar dikker wordende stroom mensen meevoeren het plein op. Het schijnt dat André Rieu hier nogal eens openluchtconcerten geeft, die massaal bezocht worden. Steven is een liefhebber van klassieke muziek, maar het is het publiek dat op die concerten afkomt die ons er altijd van heeft weerhouden om naar hem te gaan kijken. Dan verpozen we toch liever in het Concertgebouw in Amsterdam. Daar zijn we bijna iedere maand wel eens te vinden. Maar nooit op twee stoelen naast elkaar. Je weet maar nooit wie je tegenkomt en het roddelcircuit zou gehakt van ons maken.

Het Vrijthof strekt zich uit als een grote, lege betonvlakte, met aan één zijde een massa terrasjes en aan het andere uiteinde de imposante Basiliek van Sint Servaas. Een poosje sta ik weifelend op het plein. Dan word ik me bewust van een honderd paar ogen dat mij vanaf de terrasjes gadeslaat. Het geeft me een ongemakkelijk gevoel en ik probeer me en houding te geven door doelgericht op de Basiliek af te lopen. Maar waar is de ingang? De grote, bruingeverfde, houten deur aan de voorzijde zit potdicht. Ik morrel er wat aan, maar het ding geeft niet mee. Met een zucht open ik mijn handtas weer en haal mijn smartphone tevoorschijn. Ik Google “Basiliek Sint Servaas openingstijden”. Op zondag opent het pas om half één. Geen wonder dat het dicht is, ik ben een uur te vroeg. Het Googlen heeft flink wat van mijn batterij opgeslokt: er is nog maar zes procent over. Ik vloek hardop en schrik van mijzelf. Ik kijk om mij heen of niemand het heeft gehoord – vloeken voor de deur van een basiliek, foei – maar niemand lijkt iets gemerkt te hebben. Om de rusteloosheid uit mijn benen te krijgen, wandel ik terug richting de rivier. De lieftallige straatjes en het mooie weer kan ik steeds minder waarderen. Dit wachten frustreert me eindeloos en ik ga steeds sneller lopen. Met grote stappen passeer ik de oude stadswal en kom bij een klein park aan. Ik zoek een plekje om te zitten; van het lopen word ik ook niet kalmer.

In de stad hangt een geur die ik niet kan thuisbrengen, en die ik nu in het park weer ruik. Een grondachtige geur die nu en dan als een zweem voorbij komt. Een geur als van modder en vochtige kelders, bijna ziltig als zeelucht. Is dat de rivier? Ik neem plaats op een bankje en snuif eens diep. Maar de geur wordt opeens overstemd door de weeïge lucht die ik zo goed ken uit Amsterdam: wiet. Twee jongens op het bankje naast me geven elkaar een joint door zo dik als een sigaar. Ik voel mijn telefoon eenmaal trillen en graai in mijn tas om hem te vinden. Waar is dat ding? Zeker weer naar de bodem gegleden. Vrouwentassen zijn ook zulke ondingen. Eindelijk heb ik hem te pakken en bekijk het bericht. Mijn schouders zakken moedeloos omlaag. Het was geen sms, maar een melding dat mijn batterij nog drie procent heeft. Ook dat nog. Vanaf de overkant van het water slaat een kerkklok twaalf maal. Als een Pavlov-reactie knort mijn maag. Ik werp nog een laatste, vergeefse blik op mijn smartphone. Het scherm wordt zwart en licht niet meer op. Mijn schouders beginnen onwillekeurig te schokken en als een klein kind zit ik te snikken op het bankje. Ik sla mijn handen voor mijn ogen, maar tussen mijn vingers door zie ik de twee jongens met opgetrokken wenkbrauwen naar me kijken.

‘Heb ik wat van je aan?!’ snauw ik naar ze.

Verschrikt maken ze zich uit de voeten. Luidruchtig snuit ik mijn neus in een papieren zakdoek die ik uit mijn handtas opdiep samen met een make-upspiegel. Ik schrik van mijn eigen rode en opgezwollen gezicht. Geen wonder dat die jongens zo’n haast hadden om weg te komen. Ik zie er verschrikkelijk uit. Maar het kan me niet schelen. Niets kan me meer schelen. Ik wil gewoon dat Steven hier is. Dat hij zijn grote arm om me heen slaat en zegt dat alles goed komt. Die loze woorden die hij zo vaak gebruikt, maar die toch altijd maken dat ik hem geloof. Ik snak naar zijn troost en genegenheid.

Ik keer terug naar de binnenstad om voor de inwendige mens te zorgen. Toen ik nog een klein meisje was, was dat altijd de oplossing van mijn moeder. Wanneer ik chagrijnig en onredelijk was, stopte ze me iets te eten toe. Pas als ik iets in mijn maag had, wilde ze weer met me praten. Daar werd ik dan aanvankelijk nog kwader door, maar ze kreeg altijd gelijk. Met een volle maag voel ik me steevast beter dan wanneer ik trek heb. Mijn huilgezicht verberg ik toch maar achter een grote zonnebril.

Op het Vrijthof is het intussen een drukte van belang. Alle terrassen zijn afgeladen. Ik duik een willekeurig eetcafé in, naar het toilet om mijzelf wat op te knappen. In het krappe toilethokje probeer ik mijn wangen wat te koelen met koud water. Het mag weinig baten en al snel geef ik het op. Wat zou het, er is hier toch niemand die mij kent. Als ik het bruine café uitstap is de middagzon me iets te fel en ik schuif mijn zonnebril terug op mijn neus. Vanachter de donkere brillenglazen speur ik de terrassen af naar een lege plek. Ik bof: een stelletje stapt net op en ik neem gauw plaats aan hun tafel. De serveerster verzoek ik om mijn telefoon binnen aan de oplader te leggen en ze vindt het goed. Ik geniet van een lekkere lunch en een glas rosé en probeer even niet aan Steven te denken. Het eten en de koele wijn doen me goed. Mijn schouders staan niet meer zo strak en ik kan de verleiding weerstaan om naar binnen te lopen en mijn telefoon aan te zetten om te zien of er een bericht is van Steven. Hij barst maar. Dadelijk kijk ik wel of hij de moeite heeft genomen me eindelijk te bellen of te sms’en.

Ik geef hem tot één uur, besluit ik. Als er dan nog geen geluid is, pak ik de eerste trein terug naar Amsterdam. Ik lijk wel gek dat ik hier nog zit te wachten. Maar het lukt me niet om Steven echt uit mijn gedachten te zetten. Steeds moet ik denken aan de reden dat ik hier ben en aan wat ik Steven te zeggen heb. Ik wilde hier al helemaal niet naartoe komen. De afgelopen week heb ik meerdere malen de telefoon opgepakt om Steven te vertellen hoe ik erover denk. Maar telkens als ik zijn nummer intoetste begon mijn hand te trillen. Ik had de kracht niet om mijn hart te luchten zonder zijn gezicht erbij te zien. Ik dacht dat het makkelijker zou zijn als we tegenover elkaar zitten. Of staan. Nee, in mijn voorstelling van het gesprek zitten we. In een openbare gelegenheid. Met vreemden om ons heen, wier aanwezigheid mij er hopelijk uit gêne van zal behoeden een scène te schoppen. Het liefst wil ik me helemaal niet hoeven inhouden. Alles tegen hem kunnen zeggen wat me al maanden bezig houdt. Hem omver schreeuwen, schelden. Alles over hem uitstorten. Hem met mijn woorden verstikken. De confrontatie die ik met Steven aan moet gaan, en die ik al lang achter de rug had willen hebben, hangt als het zwaard van Damokles boven mijn hoofd. Zou hij al ge-sms’t hebben?

Wanneer ik om de rekening vraag, is de serveerster zo attent om mijn smartphone terug te bezorgen. Hij is niet helemaal opgeladen, maar in elk geval kan hij weer een aantal uren mee. Ik bedankt haar en laat een dikke fooi achter. Ze schenkt me een dankbare glimlach. Ik kom overeind en mijn tafeltje wordt gelijk in beslag genomen door nieuwe gasten. Nog een halfuur om te doden voor het ultimatum dat ik Steven in mijn gedachten heb gesteld. Ik steek het grote, kale plein weer over naar de Sint Servaas Basiliek. Op het stoepje voor de bruine deur – die nog steeds dicht is – ga ik zitten en neem mij voor om één laatste poging te doen om Steven te bellen. Ik reken nergens op, maar wie weet neemt hij dit keer wel op. De telefoon gaat over. Misschien heeft hij een uitstekend excuus voor zijn afwezigheid. De telefoon gaat nog eens over. Er is vast een reden dat hij niet eerder gebeld heeft. De telefoon gaat nog een keer over. Hij kan het vast allemaal uitleggen.

‘Dit is de voicemail van Ste-’. Kwaad hang ik op.

Nog twintig minuten, Steven, dan vertrek ik. Het is kil in de schaduw. Ik kom overeind en draai me om naar het grote gebouw dat boven me uittorent. Ik probeer de bruine houten deur nog eens. Vreemd dat die nog niet open is. Het is toch al na half één? Pas dan zie ik de borden die aangeven dat de ingang aan de achterzijde is. Wat voel ik me blond. De voorbijgangers lijken mijn gestuntel met de deur niet opgemerkt te hebben. Gelukkig let niemand op me. Iedereen is alleen bezig met zichzelf. Haastig loop ik de steeg in die langs de basiliek leidt. “Vagevuur” luidt het straatnaambordje. Dát klinkt dramatisch. Aan de andere kant van de basiliek is het zonnig en mijn huid warmt weer op. Ik moet nog verder om het gebouw heenlopen voor ik de ingang aantref aan het Keizer Karelplein. Een aantal zwervers staat ruzie te maken op het plein voor de ingang. Met een boog ga ik er langs en stap de koele duisternis in. Mijn ogen moeten wennen aan het donker en ik besef dat ik mijn zonnebril nog op heb. Deze schuif ik in mijn haar en glimlach dwaas naar de kaartverkoper. Hij lacht geduldig terug. Voor maar een paar euro koop ik een kaartje en krijg een folder mee met enige uitleg over de geschiedenis van de basiliek. De kaartverkoper is zo vriendelijk om even op mijn tassen te passen, zodat ik die niet met me mee hoef te zeulen. Pas als ik ze afgeef, realiseer ik me dat mijn telefoon er nog in zit. Maar hem terugvragen en die er demonstratief uithalen, is zo’n afgang. Ik heb me al genoeg voor gek gezet.

Binnen is het koel. En stil. Er hangt een sereniteit, die sterk contrasteert met het drukke Vrijthof buiten. De basiliek riekt zoals de meeste oude kerken, als een bedompte grafkelder. Ik ben niet gelovig, maar toch dwingt zo’n statig gebouw een zekere eerbied af, ondanks de protserige versieringen. Hoog boven me kijken de heiligen met hun gebrandschilderde ogen op mij neer. Hun blik is streng en ik voel dat ze doorzien hoe onkuis ik leef, dat ik niet deug, en ze hebben gelijk. In de alkoofjes is het behang aan de wanden beschilderd alsof het geweven wandkleden zijn. Vals, net als mijn relatie.

“Relatie”, wat een woord. Ruim vier jaar zijn Steven en ik samen. Al kun je niet echt van “samen” spreken. Hij is getrouwd. Met Jolinde. Een zeurderige en oninteressante vrouw, die ik ken van de tennisclub. Ze kon me nooit erg boeien, totdat Steven haar op een dag kwam ophalen. Het was net als in een film. Alsof hij in slow-motion binnenkwam en de hele kantine deed oplichten. Het enige wat ontbrak was de aanzwellende vioolmuziek. Sinds die ontmoeting doorstond ik Jolinde’s geklaag met graagte om Steven maar te kunnen zien. Ik liet me bij hen uitnodigen op de koffie en liet omgekeerd hen bij mij eten. En met elke ontmoeting werd het me duidelijker hoe irritant ik Jolinde vond en hoe fascinerend Steven was. Hij kon prachtig vertellen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Het leek wel alsof hij overal verstand van had en in no time wond hij mij om zijn vinger. Het begon met een keertje iets drinken zonder Jolinde erbij en liep al snel over naar meer. Als Jolinde een paar dagen weg was naar een wellness-weekend met haar vriendinnen of een repetitieweekend met de zongclub, brachten Steven en ik de tijd vrijend door in hun bed. Hij kocht spannende lingerie voor me en trakteerde me op etentjes. Steven gaat vaak op reis voor zijn werk en kan zo makkelijk een excuus vinden om mij te ontmoeten. Elke maand hebben we een heimelijke ontmoeting. Telkens in een andere stad – het liefst zo ver mogelijk weg– waar niemand ons hoort, waar niemand ons kent en niemand ons stoort. Net als in het liedje van Guus Meeuwis. Gouden bergen beloofde hij me. Hij zou weggaan bij zijn vrouw, wij zouden trouwen, een huisje vinden samen, een gezin stichten. Hij zou me alles geven wat mijn hartje begeert. Maar toen werd Jolinde zwanger en mijn wereld stortte in.

‘Ik kan haar toch niet zo laten zitten?’

Ik moest geduld hebben.

‘Als je echt van me houdt,’ zei hij, ‘dan wacht je op me. Onze tijd komt gauw, heb geduld.’

En dat deed ik, ik wachtte mijn kans af. Emmers vol geduld had ik. Karrenvrachten vol. Eens zou hij zijn vrouw verlaten, alsde kinderen groot genoeg zouden zijn dat zij het alleen aan kon, dan zou hij bij mij komen. Want ja, er zijn inmiddels twee kinderen en Steven heeft nog geen enkele aanstalten gemaakt om zijn gezin achter zich te laten en bij mij te komen. En nu dan in Maastricht. Dit zou ons vijftigste weekend weg zijn. En wat mij betreft het laatste. Vorige week heb ik mij voorgenomen om een einde te maken aan deze waanzin.

‘Je vergooit je leven, darling,’ had Colin gezegd. Mijn beste vriend is de enige die afweet van de affaire. En zelfs aan hem heb ik Stevens naam niet blootgegeven. Waarom bescherm ik hem zo? Wat krijg ik daarvoor terug? Een paar gelukzalige uren elke maand en daartussen weken waarin ik me eenzaam en ellendig voel. Als Steven me nu maar... Ach, hou toch eens op, mens, bijt ik mijzelf woordeloos toe. Ik laat de geschilderde wandtapijten voor wat ze zijn en vind mijn weg naar het souterrain, de grafkelder van Sint Servaas himself. Achter een hek is de graftombe te bewonderen. Het ding is maar anderhalve meter lang. Wat een klein mannetje moet het zijn geweest, denk ik en ik moet een grinnikje onderdrukken. Naast het graf staat een groot aantal reusachtige kaarsen met een tekst erop afgedrukt: “Ad Lucem” lees ik, “Het Licht Tegemoet”.

Minutenlang sta ik zwijgend naar het historische graf te staren, terwijl mijn gedachten afdwalen. Nog nooit ben ik bij een begrafenis geweest. Ik ken ze alleen uit films. Voor mijn geestesoog verschijnt een beeld van een begraafplaats en een kist die naar de laatste rustplaats wordt gedragen. Jolinde ligt in de kist en een rouwende Steven loopt ernaast. Nu ben ik het die troostend een arm om hem heen kan slaan. Dat zou wat zijn: Jolinde uit de weg geruimd en vrij baan voor mij om de begripvolle en geduldige geliefde te zijn en Steven voor mij te winnen. Voor mij alleen.

Driftig beweeg ik mijn hoofd heen en weer om deze boosaardige gedachte van mij af te schudden. De muren van de grafkelder lijken ineens op mij af te komen. Ik moet hier weg. Half hollend bestijg ik de trap weer naar de grote ruimte, het beklemmende gevoel achterlatend. Er glijdt een koude rilling over mijn rug. Zonder aarzeling maak ik rechtsomkeert, terug naar de ingang. De vriendelijke kaartverkoper ziet mij aankomen door de lange gang en heeft mijn tassen al klaar als ik bij hem aankom. Ik dank hem en verlaat dan de basiliek, het licht tegemoet.

De ruziënde zwervers hebben het bijgelegd en zitten nu gezellig keuvelend op een bankje supermarkthuismerkpils te drinken. Ik neem plaats op het andere bankje en rits mijn handtas open. Even aarzel ik. Wil ik het wel weten? Wil ik wel kijken of Steven me een bericht heeft gestuurd? Of weet ik het antwoord al en kan ik mijzelf deze teleurstelling besparen? Dan reik ik toch in mijn tas en knip dwangmatig het scherm van mijn smartphone aan. Niets. De tijd is vijf over één. Time is up, Steven.

Ik sta op om de belofte aan mijzelf waar te maken en de eerstvolgende trein naar Amsterdam te nemen. Steven maakt het me wel makkelijk zo. Maar ik had het me zo anders voorgesteld. Tussen de menigte door beweeg ik me in de richting van het station. Terwijl ik loop, beginnen de tranen mij over de wangen te lopen. Geen hysterisch gesnik, maar een geluidloze huilbui in het besef dat het nu echt over is. De tranen blijven komen en ik kan ze niet stoppen. Ik wil ze ook niet stoppen. De ontlading van vier jaar spanningsopbouw komt nu in één keer naar buiten. Ik zet mijn zonnebril weer op en trek me niets aan van de nieuwsgierige blikken van mijn tegenliggers.

Tegen de tijd dat ik het station bereik, is het alsof er een last van mijn schouders is gevallen. Nu mijn relatie met Steven definitief voorbij is, hoef ik me niet meer in te houden, niet meer geduldig te zijn, niet meer te wachten, te hopen. Maar tegelijkertijd knaagt er een hongerige leegte aan me, diep van binnen. De eenzaamheid dringt zich in volle hevigheid aan me op. Maar ik heb geen tranen meer. De hele weg heb ik ze laten stromen en nu is de bron opgedroogd. Ik veeg de laatste druppels van mijn wangen en steek de straat over naar het station. Ik ben zo opgesloten in mijn eigen gedachtenwereld dat ik niet goed op het verkeer let. Luid toeterend weet een automobilist mij maar net te ontwijken. Ik spring aan de kant, de adrenaline pompend door mijn aderen. Die had ik helemaal niet gezien! Het had niet veel gescheeld of ik had onder die auto gelegen. Natrillend stap ik het station binnen. Op spoor 3 zie ik nog net de achterkant van de trein naar Amsterdam in de verte verdwijnen.

‘Ah nee!’ hoor ik achter me. Ik draai me om en kijk recht in het felle licht van de zon, die al is begonnen te zakken. Tegen het licht tekent zich het silhouette af van een man. ‘Net gemist.’

Ik herken de tongval van Amsterdam-Zuid.

‘Jij had ook liever in Amsterdam willen zijn, hè?’ vraag ik.

‘Ja, jij ook?’

Ik knik. Ik wil de duisternis uit, het licht tegemoet.

‘De volgende komt pas over een halfuur.’ De man wijst naar het bord met de vertrektijden.

‘Dan kunnen we er maar beter bij gaan zitten.’ Ik gebaar naar de bankjes op het perron.

‘Ik ben Peter.’ Hij gaat zitten en steekt zijn hand uit, die ik zachtjes druk.

‘Lizette.’

Peter kijkt het perron af. Er is niemand. Buiten ons heeft iedereen de trein kennelijk wel gehaald.

‘Nou, Lizette. Het ziet ernaar uit dat we aan elkaar overgeleverd zijn om ons te vermaken,’ en hij knipoogt ondeugend naar me. Zijn baldadigheid brengt een voorzichtige glimlach terug op mijn gezicht. Binnen de kortste keren hebben we een geanimeerd gesprek. Peter is geestig. We blijken van dezelfde films te houden, allebei graag warme chocolademelk met slagroom te drinken – zelfs in de zomer – en allebei een voorliefde te hebben voor uitgesproken kleding. Geleidelijk aan glijdt de zware deken van donkere gedachten van mij af en maakt plaats voor wat toch nog een leuke dag kan worden.

‘Ik vind het leuk je te ontmoeten, Lizette. Voor ik jou tegenkwam, was ik echt in een pesthumeur.’

Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘O?’

‘Mijn vriendin heeft het vandaag uitgemaakt.’

‘Nee. Wat rot voor je.’

‘Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik inzie dat ze gelijk heeft. Het werkte niet tussen ons.’

‘Ik weet hoe je je voelt.’ Kort vertel ik hoe mijn niet-zo-romantische dagje Maastricht is verlopen.

‘Wat een stomkop om zo’n leuke meid te laten zitten. En dan niet eens de ballen hebben om het je in je gezicht te zeggen.’

Ik bloos om het compliment. Peter ziet het en strijkt mij liefkozend over de arm.

‘Jij kunt veel beter krijgen,’ zegt hij zacht en hij schuift iets dichterbij. Ik voel mijn schouders zich eindelijk echt ontspannen.

‘Jou zeker?’ zeg ik met een ondeugende glimlach op mijn gezicht. Peter pakt teder mijn kin vast en draait mijn gezicht zo dat ik hem recht aankijk.

‘Bijvoorbeeld.’ Peter buigt naar me toe en strijkt een losgeraakte lok haar uit mijn gezicht. Ik sidder onder zijn aanraking. Ik buig langzaam naar hem toe en sluit mijn ogen. Onze lippen raken elkaar bijna.

‘Dat ben jij,’ zegt Peter opeens.

De betovering is verbroken. Ik open mijn ogen. Peter wijst naar mijn tas.

‘Dat ben jij,’ herhaalt hij. We gingen zo op in ons moment dat ik het gerinkel van mijn telefoon niet eens hoorde. Maar nu weergalmt het in mijn oren alsof het honderd keer versterkt is. Weg is de magie. Het licht om mij heen lijkt terstond te doven. Ik open mijn tas en graai naar mijn smartphone. Het scherm toont een foto van een halfontklede Steven en de tekst “Steven de Vries mobiel”. Ik hap naar adem. Peter kijkt geschrokken naar mijn gezicht dat ineens is vertrokken in een ongemakkelijke grimas. Ik laat de telefoon nog eens overgaan in mijn hand, voordat ik opneem. Als in slow-motion beweeg ik de telefoon naar mijn oor. Het is alsof alle omgevingsgeluiden opeens zijn stilgevallen.

‘H-hallo?’

‘Met wie spreek ik?’ Een vrouwenstem. Een vrouwenstem?! Ze klinkt jong, het is niet Jolinde. Het zal toch niet waar zijn? Dat ik de hele dag op Steven zit te wachten, terwijl hij bij een of ander mokkel zit?

‘Met wie spreek je?’ schreeuw ik in de telefoon. ‘Je belt mij, godverdomme! Wie de fuck ben jij?’

Even is het stil aan de andere kant van de lijn. Op de achtergrond neem ik zachte piepjes waar.

‘U-u spreekt met Amilia Zwagerhoff, ik bel u vanuit het Academisch Ziekenhuis.’

Het ziekenhuis? Mijn woede slaat eensklap om in bezorgdheid. Peter is wit weggetrokken door de plotselinge veranderingen die hij bij mij ziet gebeuren.

‘Wat? Waarom bel je met Stevens telefoon?’

‘De heer De Vries is hedenochtend opgenomen op de eerste hulp. We zijn nu pas in de gelegenheid om contact op te nemen met zijn naasten. Deze telefoon is naast hem op straat gevonden. Uw telefoonnummer stond bovenaan de lijst met meest gebelde nummers.’

Ik word overvallen door een gevoel van overwinning. Hij belde mij vaker dan zijn eigen vrouw. Snel herstel ik me.

‘Wat is er met Steven aan de hand? Hoe bedoel je “op straat gevonden”? Waarom ligt hij in het ziekenhuis?’

‘De heer De Vries heeft een verkeersongeluk gehad. Zijn toestand is stabiel, maar hij is nog niet bij kennis.’

‘Waar? Welk ziekenhuis. Ik kom er nu onmiddellijk naartoe.’

Amilia geeft me de naam en het adres van het ziekenhuis. Ik hang op en kijk opzij naar Peter.

‘Ga maar,’ zegt hij. En hij legt een hand op de mijne en kijkt me recht aan. ‘Ga snel.’

De taxi zet mij af bij de hoofdingang van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. De ingang is fraai, maar de rest van het gebouw doet eerder denken aan een gevangenis dan aan een plek waar levens worden gered.

‘Kunt u mij zeggen waar Steven de Vries ligt?’ vraag ik de receptioniste. In haar zalvende Limburgse accent antwoordt ze dat hij op de Intensive Care ligt. Ze kijkt er ernstig bij. De Intensive Care betekent doorgaans niet veel goeds. De lift laat lang op zich wachten. Ervoor staan drommen mensen die van het bezoekuur en van de lift gebruik willen maken. Hier heb ik geen geduld voor en ga de deur door naar het trappenhuis. Met twee treden tegelijk snel ik naar boven. Het zijn maar drie verdiepingen, toch kom ik buiten adem aan op de afdeling en schiet de eerste de beste verpleegster aan. Zij blijkt Amilia te zijn, de medewerkster die mij heeft gebeld, en ze begeleidt me naar de zaal waar Steven ligt. Je lijkt geen aanstoot te nemen aan mijn eerdere grofheid aan de telefoon.

‘Zijn toestand is stabiel,’ herhaalt ze, ‘maar de komende uren zijn kritiek. Als hij niet spoedig ontwaakt, is de kans reëel dat hij comapatiënt blijft. Permanent.’

Ze gebaart me te wachten en gaat het gordijn door dat Stevens bed afscheidt van de rest van de ziekenzaal. Een ogenblik later schuift ze het gordijn gedeeltelijk opzij om mij door te laten. Achter ons sluit het gordijn zich weer. De aanblik van Steven jaagt me schrik aan. Omringd door piepende apparaten in het grote ziekenhuisbed. Zo ken ik hem niet. Weg is de sterke man, de macho, de charmeur. Zijn hoofd is omwikkeld met een dik verband. Zijn neus is gezwollen en bloeduitstortingen ontsieren de huid onder zijn ogen, als wijnkringen op een tafellaken. Ik weet niet wat ik verwacht had, maar in elk geval niet dit. Zo’n kwetsbaar, teer vogeltje. Mijn emoties volgen elkaar in hoog tempo op. Zonet nog heb ik hem vervloekt, gehaat, afgezworen. Maar nu ik hem zo zie, word ik overvallen door zorgzaamheid. Is dat liefde? Houd ik toch meer van hem dan ik aan mijzelf toegeef? Een uur geleden wilde ik hem nooit meer zien, maar nu dat werkelijkheid dreigt te worden, kan ik de gedachte niet verdragen om zonder hem verder te moeten. Amilia wijst me een stoel waarop ik kan plaatsnemen en verlaat discreet de zaal, zodat ik alleen kan zijn met mijn lief.

‘Steven,’ kreun ik zacht. ‘Wat doe je me aan?’

Het enige antwoord is het ritmische piepen van de hartbewaking.

Dan neem ik Stevens hand in de mijne. Voorzichtig dat ik het infuus niet verstoor, streel ik de donshaartjes op zijn onderarm. Met de vingers van mijn andere hand kroel ik door zijn haar, langs zijn oorschelp, de krulletjes in zijn nek.

‘Laat me niet alleen, Steven. Ik... ik houd van je.’

Het kan een speling van het licht zijn, maar het lijkt of er in zijn ooghoek een traan opwelt.

Plotseling springen zijn ogen open en zijn gezicht vertrekt in een akelige grimas. De rustige piepjes van de apparatuur veranderen in een lange, aanhoudende piep. Mijn hand wordt bijna fijn geknepen. Ik spring op en de stoel valt om. Het gordijn om het bed wordt ruw opengetrokken. Twee verplegers rijden haastig een apparaat naar de rand van het bed. Een derde verpleger pakt mij stevig vast bij de bovenarmen en dirigeert me weg bij het bed.

‘Nee!’ roep ik. Een van de verplegers begint iets ritmisch op Stevens borst te duwen. De andere brengt een mondkapje aan over Stevens gezicht en pomp zuurstof naar binnen. Als aan de grond genageld kijk ik toe. Bewegingloos. Machteloos.

‘Steven, nee! Niet naar het licht!’ schreeuw ik wanhopig. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. ‘Niet het licht tegemoet!’

Dan gaat de aanhoudende pieptoon weer over in rustige, ritmische piepjes. Ik durf pas te kijken als één van de verplegers een hoorbare zucht laat ontsnappen. Voorzichtig zet ik een stap naderbij en adem scherp in. Steven kijkt me recht aan; hij is wakker. Hij brengt zijn lippen van elkaar om iets te zeggen, maar er komt geen geluid uit voort.

Liz, vormt zijn mond.

‘Steven!’ Uitbundig omhels ik hem. Hij kreunt. Snel herstel ik en ga op de rand van het bed zitten.

‘Ik ... ... bellen.’ Zijn stem klinkt zwak en krakerig en ik kan hem niet goed verstaan. Ik buig wat voorover om hem beter te horen.

‘Ik was een trein later in Maastricht dan jij,’ ontwaar ik. ‘Ik wou je net bellen.’

Waarom deed je dat dan niet, denk ik. Je hebt me uren in spanning gelaten. Ik wil hem bij de schouders pakken en door elkaar rammelen. Weet je wel wat ik heb doorgemaakt?! Maar ik doe niet niet. Ik ben veel te blij dat hij er weer is.

‘Maar toen werd ik geschept door dat busje. Daarna werd alles zwart en nu ben je hier.’

Hij probeert te glimlachen, maar halverwege vertrekt zijn gezicht van pijn.

‘Ik stak met mijn telefoon in mijn hand de straat over en keek niet goed uit.’

‘Sssst,’ maan ik hem tot stilte en ik leg mijn wijvinger over mijn lippen, ‘niet te veel praten. Spaar je krachten.’

‘Maar,’ Steven maakt aanstalten om zich op te richten, maar zijn lichaam werkt niet mee, ‘ik heb je iets te vertellen. Iets belangrijks.’

Even verstar ik. Het zal toch niet zo zijn dat hij mij alsnog aan de kant gaat zetten? Steven ziet de plotselinge bezorgdheid op mijn gezicht.

‘Ik verlang zo naar je, Liz. Ik heb het gedaan. Eindelijk. Ik heb Jolinde verlaten.’

De onthutsing op mijn gezicht moet er komisch uitzien, want Steven schiet in de lach en verzandt gelijk in een hoestbui. Verpleegster Amilia steekt onmiddellijk haar hoofd om het gordijn heen en maant Steven dat hij zich rustig moet houden en vooral niet moet proberen overeind te komen. Mij ontgaat het. Ik ben blijven hangen bij Stevens laatste woorden. Hij heeft Jolinde verlaten. Eindelijk kunnen we samen zijn. Ik word vervuld van een warm gevoel. Ik ben zo gelukkig dat ik mijn boosheid en teleurstelling van eerder die dag volstrekt vergeet. Ik buig me over Steven heen en kus hem. Hij kust me terug.

Ik richt me op en draai mijn gezicht naar het raam. De horizon kleurt rood. De stad lijkt in lichterlaaie te staan. Dan draai ik me terug naar Steven en ontmoet zijn blik. In Maastricht gaat de zon onder, maar wij gaan samen het licht tegemoet.
 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on May 13, 2018 11:31