Transparantie en de staat van de poëzie
Het idee is: dat een enquête onder toonaangevende dichters een ‘canoniserende berg antwoorden’ oplevert waaruit een staat van de Nederlandstalige poëzie kan worden opgemaakt. De uitwerking ervan tot een bevredigend resultaat is onder meer afhankelijk van de representativiteit van de enquête en de kundigheid van de opmaker(s).
In 2023 werd deze enquête in opdracht van de tijdschriften Awater en Poëziekrant afgenomen en geanalyseerd. Wat me direct opviel was de lijst met dertig toonaangevende dichters en de elfde vraag. Over beide, de lijst en de vraag, wil ik het hebben.
Hoewel ik mijn kennis van het poëzieveld bovengemiddeld acht, deden zeven van de dertig ‘toonaangevende’ dichters geen belletje bij me rinkelen: wie? Liep ik achter of was hier sprake van een ruime interpretatie van het begrip ‘toonaangevend’?
Toonaangevend = ‘op een bepaald gebied tot voorbeeld strekkend, model staan’.
Zeven van de dertig is bijna 25%.
Gek, dacht ik, misschien was toonaangevend als keuzecriterium minder belangrijk geweest dan diversiteit, want dát de geënquêteerden een gemêleerd gezelschap vormen, is wel zeker. Maar waarom zou je de lezer geen heldere uitleg over het keuzeproces verschaffen? Omdat ‘toonaangevend’ het ‘canoniserende’ karakter van het resultaat moet rechtvaardigen, omdat canoniserende resultaten goed zijn voor de renommee van vakbladen als Awater en Poëziekrant.
Op dit punt aanbeland is het relevant om aan te geven dat deze enquête een herhaling is van een enquête die in 1983 werd afgenomen. Ten opzichte van de oude enquête werden vrijwel alle vragen aan ‘de wereld van nu’ aangepast en werd de groep geënquêteerden vergroot en gediversifieerd. Met het oog op representativiteit en de veranderde samenstelling van de Nederlandse en Vlaamse bevolking lijkt me dat een goede zaak. Aan de andere kant bespeur ik een spanningsveld tussen de eis van toonaangevendheid en van diversiteit.
Waar niks mis mee is. Waar wél iets mis mee is, is niet transparant zijn over uitgangspunten en procesgang, óók als dit betekent dat de berg antwoorden níet canoniserend is en er dus géén degelijke staat van de Nederlandstalige poëzie kan worden opgemaakt.
Enfin. Vraag elf: ‘Welke dichter beschouwt u als de belangrijkste, voor uzelf of de poëzie in het algemeen?’ Ik ben altijd benieuwd naar de inspiratiebronnen van anderen. De antwoorden heb ik op een rij gezet.
Acht dichters noemen om uiteenlopende redenen geen of iedereen als inspiratiebron. Uit de overige tweeëntwintig antwoorden diepte ik vierenveertig dichters op die als belangrijk worden bestempeld, onder wie veertien vrouwen en dertig mannen, overwegend wit en dood. Twee dichters worden tweemaal genoemd, Wysława Szymborska en Arthur Rimbaud, één dichter driemaal, T.S. Eliot, twee dichters viermaal, Anne Carson en Paul Celan, en ééntje vijfmaal, good old Paul van Ostaijen. Verrassend? Nee. Vooral behoudend.
PS In een snerpend commentaar hekelt Frank Keizer het ontbreken van ‘de belangrijkste figuur van de eenentwintigste-eeuw’ voor de Nederlandse poëzie, Jeroen Mettes, in het overzichtsstuk van Rob Schouten. ‘Zonder [Mettes],’ claimt Keizer, ‘zou de Nederlandse poëzie er anders hebben uitgezien; dat lijkt me [Keizer] eerlijk gezegd nauwelijks betwistbaar, wat niet wil zeggen dat alle lijnen op hem teruggaan, natuurlijk.’ Maar, stel ík daar dan tegenover, door de dertig toonaangevende geënquêteerde dichters wordt Mettes niet eenmaal als inspiratiebron aangewezen.


