DANS CARBONADE

Jaargang 2, aflevering 21, donderdag 21 december 2017


 



 


 


DANS CARBONADE


 


‘Deze is geloof ik voor jou,’ liet mijn vrouw weten, mij bij binnenkomst een enveloppe overhandigend.

Het was een brief van het bouwpensioenfonds waarin stond dat ik voortaan de rechtmatige ontvanger was van 1 euro netto pensioen per maand, te ontvangen na ondertekening en terugzending van het bijgaande formulier.

‘Je mag jezelf voortaan wel gelukkig prijzen met zo’n bedrag,’ waren haar woorden bij het zien van mijn royale gagement. Pas op dat je jezelf er niet in verslikt.’

De betreffende periode bestreek de tijd waarin ik als jongste gezel aan de slag was bij een Bouw & Timmerbedrijf aan de Voorweg te Zoetermeer waar mijn carrière als timmerman op de kop af twee maanden duurde. Daar kwam abrupt een eind aan wegens de harde ingreep van een ambtenaar uit naam van bouw en woningtoezicht. De man had het op mij gemunt vanwege naar ik later vernam mijn ‘liederlijke gedrag en de onbehouwen woorden die ik hem vanaf mijn steiger zou hebben toegeworpen.’

Ikzelf was mij van geen kwaad bewust tot het moment dat de aannemer mij meedeelde dat ik was ontslagen.

‘Je had ook niets moeten zeggen,’ sprak hij bij het uitreiken van mijn laatste loonzakje. ‘Met gemeenteopzichters valt nu eenmaal niet te sollen. Het is je eigen schuld. Ik kan er verder niets meer aan doen.’

De aanleiding was mijn in de richting van de opzichter vanaf de steigers toegeroepen waarschuwing dat zijn aktetas die naast de bagagedrager -want in die tijd bewogen opzichters zich nog per fiets – terecht was gekomen en nu door het gehobbel door de bagger dreigde te vallen.

‘Pas op, uw tas, straks gaat-ie vallen!’ riep ik de man ondubbelzinnig toe, wat door de voortdurend om het pand gierende wind geklonken moet hebben als ‘Dramtot, uw karkas haat bamiballen!’, of ‘baggerkop, uw kunstgras gaat knallen!’

Dat het niet heeft mogen baten begrijpt u. Die tas viel alsnog. In de modder.

Mijn aandeel in de werkzaamheden bestond uit het met een koevoet loswrikken van de daar sinds drie eeuwen op het dak vastzittende doorgerotte tengels en pannenlatten, een klusje waar ik redelijk behendig in was.

Dat steigerwerk bracht het bijkomende voordeel met zich mee dat ik een onbelemmerd uitzicht genoot op het erf waar vijf uitgehongerde varkens in een steeds kleiner wordende actieradius rondliepen, azend op de enige appelboom die er stond.

“De mens gedijt waar engelen sterven aan extase en waar varkens zouden afsterven van afkeer,” schreef eens een dichter. Dat gold niet voor deze boomgaard.

‘Hopla, ik lust geen appelstroop,’ sprak Geert, mijn collega die het drama onderaan de steiger niet langer kon aanzien en wierp de boterhammen uit zijn trommeltje naar beneden.

Wat daarna gebeurde had veel weg van de ochtend na Sinterklaas in het internaat waar we met vijfentwintig man tegelijk op één chocoladeletter “I” aanvielen.

‘Jezus, ze vreten mekaar op,’ zei hij geschokt. ‘Is er niets wat we voor ze kunnen doen? Die beesten hebben honger.’

‘We voeren ze appels, ‘ stelde ik voor. ‘Die boom hangt er vol mee.’

Gedreven door de wil een eind te willen maken aan hun fruitige begeerten haalde ik de riem uit mijn broek en maakte het uiteinde ervan aan een drilboor vast. Het andere eind sloeg ik om de boom heen en trok eraan tot hij strak kwam te staan.

‘Nu!’ riep Geert, waarna ik op de knop drukte.

Naar buiten gelokt door het spektakel dat erop volgde maakte de boer, een door optrekkend poldervocht in een vraagteken gegroeide kabouter met een stem als roestige tramrails een eind aan de “Dans Carbonade.”

Met zijn kromme benen, een vuurrood hoofd en gewapend met een mestvork zette hij de achtervolging door de modder in, op zijn beurt achtervolgd door de beer, onderweg grijpend naar het kortste eind, in dit geval een krulstaartje.

In een boekje uit het jaar zeventienvijfendertig dat ik bezit, getiteld “Oude en Nieuwe Gezangen des Oude en Nieuwe Testaments, geschreven tot Vermaek, Onderregting en Stigting der Jeugd” staat het gedicht: “De Duivelen uit een bezeetenen verjaegt trekken in de varkens.” Het is dit couplet waar ik bij het zien van de als een duivel door de modder in het rond springende boer met de mestvork in zijn hand het eerst aan dacht.


“In Varkens die daer weidden, dat hun wierd toegestaen;


Zy dan den mensch verlaetend zyn in dat vee gegaen,


Zy storten ‘t met geweld in ‘t water, daer zy ‘t smoorden,


En ‘t leert ons nog gestaeg hoe ‘s Duivels listen moorden.”


In een onreglementair soort galop door de bagger draafden de twee door de boomgaard, in rechte lijn op de boom af koersend. Het varken passeerde de boom links, de boer rechts, met in zijn hand nog steeds de staart. Een botsing tussen mens en dier was onvermijdelijk. Met toegeknepen ogen zag ik de malheur voor me.

Toen ik ze weer opendeed lagen de boer en het varken aan de andere kant van de boom, met de koppen (de boer stond met zijn poten op het paard zijn voeten) tegen elkaar.

De boer heb ik daarna twee dagen lang niet gezien. De varkens met een grijns op hun gezicht wel maar dat kan ik mij verbeeld hebben.



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



 



 


 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 20, 2017 16:22
No comments have been added yet.