Ben Midland's Blog

February 7, 2018

MENEER FRITS

Jaargang 2, aflevering 23, donderdag 8 februari 2018


 



 


MENEER FRITS


 


    ‘Hier istie weer hoor!’ sprak de taxichauffeur joviaal bij het binnenkomen. Naast hem stond een in een kamerjas gestoken met daaronder een streepjespyama, verward uitziende oude man.

‘En nou niet meer weglopen opaatje. Iemand daarbuiten zou op het idee kunnen komen je te kidnappen. Dan kan ik weer naar je op zoek.’

‘Wel potjandorie Frits,’ grapte de nachtportier van het verpleegtehuis gekscherend naar de oude. ‘Was je weer weg? Nog even dan moeten we je een enkelband omdoen.’

‘Ik was niet weg,’ sprak de man geagiteerd, op het bord met de sleutels voor het dienstdoende personeel wijzend. ‘Ik had een afspraak in de stad met een dame, een lekker wijf. Kamer driehonderd eenenzestig alstublieft.’

‘Vanzelfsprekend,’ antwoordde de portier met op zijn gezicht een vette grijns, het spelletje meespelend. ‘Ik hoop dat ze beviel. Hoe laat had meneer gewekt willen worden?’

‘Doet u maar om tien uur graag,’ antwoordde Frits, op de bank naast de voordeur plaatsnemend. ‘Ik verwacht belangrijk bezoek.’

Voor een moment bedacht de oude zich iets.

‘Ach, dat is waar ook. Kunt u de kok vragen het brood voortaan wat korter onder de toaster te leggen? Ik krijg mijn bestelling steeds met zwarte korstjes afgeleverd. En mijn ei is iedere keer te zacht gekookt. Drie minuten is perfect. Voor die rommel betaal ik niet dus verwijdert u die maar van de rekening.’

‘Met uw welnemen, meneer Frits,’ boog de portier grinnikend terug. ’Ik zal er zorg voor dragen dat het niet meer gebeurt. Wenst u verder nog iets?’

‘Nee dank u. Dat was het.’

‘Prima. Ik zal de bellboy vragen u naar uw kamer te begeleiden. Een moment.’

De zuster die na enige minuten de hal binnentrad reageerde weinig verrast bij het weerzien van haar pupil.

‘Wat het weer zo laat?’ riep ze de oude man vermanend toe. ‘Dan doe ik voortaan uw kamer wel op slot.’

‘Dat hoeft niet. Ik had een afspraak,’ meldde de man met een stem vol afschuw. ‘Gelukkig niet met u als ik u zo eens bekijk.’

‘Is dat zo?’ sneerde ze. ‘Dan mag u nu mee naar de volgende: met mij in de lift. Daarmee gaan we naar uw kamer waar we u een enkelband omdoen zodat we voortaan weten waar u bent. Hoort u mij?’

‘Ik ben niet doof,’ sprak Frits.

De zuster pakte Frits bij een hand die hij van zich af schudde.

‘Blijft u van mij af, wilt u? Anders bel ik de politie.’

Het gezicht dat de zuster vervolgens in de richting van de portier trok lag ergens tussen boosheid en een gebrek aan mededogen in.

‘Mij best ouwe. We gaan nu naar boven en daar blijf je voortaan. Ik wens tijdens mijn dienst geen gedonder, ook niet van jou.’

‘Ouwe,’ reageerde meneer Frits boos. ‘Wat meer respect voor iemand die je opa had kunnen zijn was ook wel op zijn plaats geweest.’


    ‘Zo heb ik ze zelf het liefst,’ zei de taxichauffeur tegen de portier nadat het tweetal met de lift was verdwenen. ‘Mensen van rond die leeftijd weten nog wat het hoe het hoort. Ze zijn netjes opgevoed. En je kunt nog met ze lachen. Met deze ook. Ik ken mijn pappenheimers. Weet je waar ik hem vond?’

De portier trok zijn schouders op.

‘Op de Kalvermarkt in het centrum. Nou vraag ik je! En dit gebouw staat aan de andere kant van de stad. Maar nou komt het mooiste van alles: bij navraag blijkt daar vroeger een rosse buurt te zijn geweest. Wat denk je? Daar stond hij, precies voor de deur van dat pand. Daar is al honderd jaar geen bordeel meer gevestigd. Gelukkig wist hij zich de naam van dit tehuis te herinneren. Hij kan wel dement zijn, of seniel of hoe jullie dat tegenwoordig in dit wereldje ook noemen. Met dat ene stukje van zijn geheugen is niks mis, dat zie je maar weer. Dat kan ook bijna niet anders. Alles om je heen verandert zo snel tegenwoordig. Het is ook net of het steeds sneller gaat. Zelf heb ik dat ook soms, maar dan in mindere mate. Dan weet ik in ene niet meer waar ik mijn vrachie af moet zetten. Stom, vind ik van mezelf. Omdat ik geen zin heb om het nog een keer te moeten vragen, probeer ik er achter te komen waar ze moeten wezen. Zo van: zal ik u eerst nog effe hierheen of daarheen brengen voordat u naar huis gaat? Dan kom ik er vanzelf wel achter of dat bij ze thuis is of ergens anders. Het zal de drukte wel zijn, houd ik mezelf voor, anders had ik het ook niet meer geweten. Aan de andere kant, als het een adresje met vrouwtjes was geweest had ik het waarschijnlijk zelf ook wel onthouden, al was het honderdvijftig jaar geleden in plaats van honderd. Wanneer ik zo oud was als meneer Frits zou ik al blij zijn als ik mijn eigen voornaam nog wist.’

‘Zo heet hij ook niet,’ meldde de portier geamuseerd. ‘Voluit heet hij: Joseph Alois Ghislain Philippe Fritz, maar we noemen hem hier gewoon meneer Frits. Die naam kan iedereen onthouden. Tenminste, de meesten wel en dan bedoel ik het personeel. Dus noemen we dit exemplaar voor het gemak maar meneer Frits. Zo heel lang zullen we toch geen last meer van hem hebben. Meneer Frits is zesennegentig. Wat moet je op die leeftijd nog met een naam. Het kamernummer is meer dan genoeg.’

In gepeins verzonken over zoveel onmenselijkheid krabde de chauffeur zich op zijn hoofd.

‘Dat kamernummer dat hij, meneer Frits daarnet opgaf. Klopt dat?’

‘Helemaal. Waarom?’

‘Dat vermoedde ik al,’ zuchtte hij somber. ‘Wanneer mag meneer Frits weer naar buiten? Onder begeleiding bedoel ik.’

‘U mag hem dagelijks tussen tien uur ‘s morgens en drie uur ‘s middags komen bezoeken of ophalen. Hij heeft geen familie of nabestaanden dus geen probleem.’

‘Afgesproken. Tot morgen dan,’ sprak hij, ‘Morgen is mijn vrije dag. Dan neem ik Frits mee, de hort op.’



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



   

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on February 07, 2018 12:55

January 31, 2018

ABSTRACT

Jaargang 2, aflevering 22, 01 februari 2018


 



 


ABSTRACT


 


De van oudsher poffertjes- en wafelkraam die ik, trek in koffie betrad, had nog niets van haar interieur aan de tijd prijs gegeven. Alleen de eigenaar scheen intussen te zijn ingeruild.

De nieuwe uitbater van het etablissement was een corpulente zestiger met een terugwijkende kin en dito oogopslag die, desondanks zijn contragewicht in staat bleek de vork met de souplesse van een jongleur te hanteren. Dat gold niet voor het gezicht dat hij erbij trok. Het hoorde bij iemand die al op zijn twaalfde had besloten de rest van zijn leven het maken van keuzes aan anderen over te laten.

Door er nog een tandje bij te zetten liet hij mij merken dat ik zijn enige toeschouwer was, met het gevolg dat sommige halfbakken creaties aan zijn vork ontsnapten en op de houten vloer belandden waar hij ze zonder blikken of blozen van opprikte en weer terug in het gelid drong. Paarlen voor de varkens, zullen we maar zeggen.

‘Belieft meneer ook poffertjes?’ vraagt hij onverschillig, mijn bestelling opmakend.

Nonchalant in het rond kijkend met hetzelfde gezicht als waarmee ik colporteurs van mij af houd had ik het liefst nee gezegd. In plaats daarvan wordt ik genadeloos gegrepen door een joekel van een schuldgevoel in het besef dat zonder mijn bestelling de nering morgenochtend al kon zijn opgeheven.

‘Het ging om drie euro vijftig,’ hoor ik de baas in mijn hoofd zeggen. ‘Hoe komt dat?’

‘Het was die lange meneer van gisteren die zei dat hij alleen maar koffie bliefde,’ sprak de prikker. ‘Als hij ook poffertjes had gewild hadden we het gered. Maar meneer most niet.’

Met het gevoel op de een of andere manier ergens “rood” te staan, loop ik naar binnen.

‘Eenmaal koffie zwart en poffertjes voor meneer, één!’ schalt hij naar niemand in het bijzonder.

Die conclusie bleek te vroeg getrokken. Achter het rode gordijn met gouden kwastjes bevond zich tot mijn verrassing een juffrouw, zij het een schrale, die kennelijk bij het meubilair hoorde.

In de standaard oogopslag die ze mij gunde lag iets van wat de Duitsers passend een “unvollendete” zouden noemen, want ze keek of ze vroeger voor balletdanseres had geleerd maar haar opleiding door een ongelukje met een achteraf op vieze spelletjes belust vriendje moest onderbreken waarna de klad erin kwam. En als díé er eenmaal inzit…

Ik zit nog maar net, met voor mij een schoteltje met daarop een dosis sentimenteel banket in de mij door haar nog een beetje naar oud-Hollandse verf ruikend kot toen een echtpaar op middelbare leeftijd aan mij voorbij schoof en in het volgende neerstreek. Zij had iets van een juffrouw handenarbeid en hij een jager op groot wild.

     ‘Hé, gezellig,’ zegt de vrouw met een hoge, benepen stem. ‘Wat zal ik eens nemen, Jan. Op hun kaart staat dat ze ook appelgebak hebben. Met slagroom.’

‘Neem nou maar gewoon poffertjes,’ antwoordt Jan met de stem van een getergde operazanger. ‘Daar kwam je toch voor? Dan moet je nu geen appelgebak nemen. Dat zou ik nooit doen, en zeker niet met slagroom.’

‘Waarom niet? Op poffertjes zit trouwens boter. Roomboter. Dat is toch bijna hetzelfde als slagroom,’ oppert de vrouw.

‘Al goed. Dan neem je toch zeker appeltaart,’ sprak Jan, dit keer ietsje strenger.

‘Goed. Maar als ik die appeltaart met slagroom nu neem, hoef ik straks bij jouw moeder geen toetje meer,’ deelt ze hem beslist mee. ‘Dan rol ik vanzelf naar buiten.’

‘Dat doe je normaal gesproken ook al. Dus wat wordt het? Neem je nu die poffertjes en geen appeltaart of andersom? Wat geeft het ook? Zo zie je er toch al niet uit.’

‘Hé bah, waarom zeg je dat nou? Je weet dat ik niet tegen diëten kan. En dan, mag ik af en toe niet eens een heel klein beetje aan mijzelf denken? Ik werk er hard genoeg voor. Ik denk anders wel altijd aan jou. Te veel, denk ik de laatste tijd wel eens. Zoals jij jezelf met vanalles en nog wat volgooit…

    ‘O, natuurlijk. Nu hebben wij het opeens weer gedaan,’ reageert Jan, pluralis majestatis. ‘En wij doen zeker helemaal niks…’

‘Dat zeg ik niet. Hoor je mij dat zeggen? Ik wil alleen maar zeggen dat ik mij de pleuris werk om steeds de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Wat jij doet is niet hetzelfde als ik. Het is… abstract.’

‘Abstract,’ articuleert Jan overdreven. ‘En hoe had je dat gedacht gezien te hebben?’

‘Gewoon. Lieverd, ik weet het niet. Hoelang zijn we nu samen? Ik wil maar zeggen, eerlijk gezegd weet ik nog steeds niet helemaal precies wat je nu eigenlijk doet. Je hebt het er wel eens over, over de zaak bedoel ik, maar wat voer je daar nu eigenlijk uit? Kijk, dat bedoel ik dus. Dat is voor mij abstract.’

‘Dat is niet hetzelfde,’ protesteert Jan. ‘Abstract is wanneer je in de tram zit en je onderweg uit het raam kijkt en je ziet iets onherkenbaars. Iets waarvan je niet meteen weet wat het is. Dan gaat het voor negenennegentig procent zeker om abstracte kunst. In jouw beleving: wanneer jij op TV iemand ziet over wie je de hele avond gaat zitten piekeren waar je hem of haar toch van kent, dan kun je ervan op aan dat het er eentje is uit GTST. Dat is abstract en heeft niets te maken met wat ik doe.’

‘Ik weet het niet Jan. Nu draai je er weer omheen.’

‘Daar heb ik zo mijn redenen voor. Hou het er maar op dat ik iets op kantoor doe. Dat is veiliger.’

Een stilte viel.

‘Wil je het niet zeggen, wat je doet bedoel ik? Is het iets wat ik niet mag weten?’

‘Van mij wel. Als je je kop er maar verder over houdt, wil je? Als je het echt weten wil dan vertel ik het je wel als we weer thuis zijn. Die vent hiernaast hoeft er niks van mee te krijgen, als je snapt wat ik bedoel. Ik vind hem er namelijk nogal onbetrouwbaar uit zien. Een echte boeventronie.’

Bij het afrekenen meende ik in het gezicht van de schrale juffrouw nog steeds iets van wrok jegens dat vriendje die iets bij haar had geflikt te zien. Gelukkig houd ik niet van vieze dingen. Appeltaart daarentegen…



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



   


 


   


      

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 31, 2018 13:29

January 24, 2018

AFWIJKING

Jaargang 2, aflevering 21, donderdag 25 januari 2018


 



 


AFWIJKING


 


  ‘Eenmaal Nasi Speciaal en eenmaal Shu Mai. Extra kroepoek!’

De verwend kijkende jongen, in zijn vorige leven ongetwijfeld een mooie Oosterse prins, riep de bestelling af op een manier of het een zangwedstrijd voor doven betrof: je weet wel wat er gezongen wordt wordt maar het klinkt als reciteren met lettervermicelli.

‘Ja!’

De man naast mij, een belegen veertiger met het korrelige uiterlijk van iemand die vroeger gepest werd om zijn jeugdpuistjes ging staan, maar nam na zijn dwaling te hebben ingezien weer plaats.

‘Foutje mijnerzijds. Ik dacht even dat ben ik maar u hebt Bami Speciaal,’ meldde hij ongeadresseerd, want afgezien van wij tweeën en een dame aan wie te zien was dat ze voor het eerst bij de afhaalchinees kwam, zat er niemand.

Ik knikte.

‘Dame, Nasi Speciáál, was u dat?’ giste hij in de richting van de vrouw.

Aan haar make-up was te zien dat ze net daarvoor nog had gehuild. Van de outillage rond haar ogen zat, waar daarvoor nog een kunstwerk moet hebben gezeten iets waar alleen Alice Cooper nog heil in zou hebben gezien.

Ze keek op.

‘Dan moet u naar de balie, want dit is een afhaalchinees en ze komen niet naar u toe hoor,’ liet hij haar nog onopgemerkt weten. ‘Dat kost méér.’

‘O, oké,’ sprak ze. ‘Ik dacht dat het zo hoorde. Neem me niet kwalijk.’

Bij het zien van de zwarte droesem op haar wangen schrok hij zichtbaar even, maar wist zich te herstellen.

‘Ach, ach, ach,’ begon hij op de toon van een hondenbezitter die net de ontdekking deed dat zijn Bambina of Bonnie net een boeboe op de mat had gedaan. ‘Wat is dat nou? Zie ik daar tranen? Wie heeft u geslagen? Zeg het! Geef me zijn naam en ik sla ‘m op zijn bakkes.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Niemand,’ antwoordde ze zachtjes.

‘Weet u het zeker? Was het uw vriend?’

‘Nee. Echt niet. Het gaat wel weer, dank u.’

Bij het met haar bestelling naar buiten lopen probeerde ze voorzichtig een glimlach, maar die mislukte.

‘Dat wordt straks een tafel voor één voor die dame, dat voel je gewoon,’ gaf mijn buurman te kennen. ‘Jammer hoor, van zo’n vrouwtje. Ze leek me wel lief. En beschaafd. Kom daar maar eens om tegenwoordig. Een beetje beschaving erbij mag van mij wel. Het is alleen maar gejou en gejij tegenwoordig, zelfs op de TV en het wordt steeds erger als u het mij vraagt. Alsof je op de markt staat. Daar heb ik toch zo’n hekel aan hé.’

Hij zei het met een stelligheid alsof het de kleur van mijn stropdas betrof.

‘Vooral dat jonge grut dat zo nodig met hun kneiter op de buis mot. En het zijn steeds dezelfde kneiters die je iedere avond ziet, de hele week door, soms zelfs elke dag zodat ik er moe van wordt. Vooral die, hoe heet hij… die gladjanus met zijn “joehoe!” Dan vraag ik hem of-tie me kan komen helpen met de afwas maar ik krijg nooit antwoord terug. Gek hé? Noem het een afwijking.’

Omdat ik het wel met hem eens was maar ook afwijkingen bezit hield ik wijselijk mijn mond.

‘Het is ook net of ze het van iemand moeten, dat ordinaire gedoe,’ sprak hij verder. ‘Ik vind het juist wel wat hebben, dat beetje stijve. Het heeft iets mysterieus en zo valt er nog wat te raden. Maar kennelijk is juist dat niet “in” genoeg. Ik heb er geen behoefte aan om binnen een minuut de zieleroerselen van een vreemdeling te weten te komen. Eerst gooien ze hun hele hebben en houwen bij je naar binnen en als je daar dan vervolgens commentaar op levert dan ben je een betweter. Nee, ik hou mijn sores liever voor mezelf. Dan maar stijf. Dat is me van jongs af aan bijgebracht. Als ik een vriendin zou hebben -ik zeg als, want ik woon al sinds Nederland Europees kampioen werd op mezelf- en we zouden gaan stappen maar dat doe ik uit bepaalde overwegingen ook niet meer, dan hoef ik er nooit bij na te denken hoe het hoort. Dat heb ik zo geleerd. Ik presenteer haar mijn arm, koop een blommetje, houd de deur voor haar open, loop voor haar de trap op en betaal alles.’

Op mijn vraag waarom het stappen dan nu niet meer wilde lukken zuchtte hij en trok zijn schouders op.

‘Kennelijk ben ik te ouderwets voor deze wereld. Soms krijg ik wel eens te horen dat ze het niet willen omdat ze het gevoel hebben met hun opa uit te zijn. Goed, dan niet, zeg ik dan op mijn beurt. Even goeie vrienden. Dus bewaar ik mijn waardigheid liever voor mezelf. Maar of ze willen of niet: een medemens hoor je te respecteren en dat is nou net waar het vaak aan schort. Ieder mens is van vlees en bloed, heeft bijna dezelfde dingen in het leven doorlopen als u of ik. Moeten leren lopen, op de bek gaan, jarenlang gekoeioneerd worden door jan en alleman. Dat is niet leuk. Dat ik dus “u” tegen u zeg, geeft aan dat ik u als mens respecteer en ik verwacht eerlijk gezegd dat de ander, u dus ook, dat bij mij doet. Maar dat gebeurt niet, u daargelaten. Hetzelfde heb ik met snotneuzen die zich behangen met neusringen, ringen door hun lippen en wenkbrauwen, piercings door hun tong en op plekken waar ik bij mezelf nog niet eens het levende daglicht op durf te laten schijnen. Noem het een afwijking. Moet ik daar respect voor hebben? Ze kennen mekaar amper of er komt binne de kortste keren heibel van. En altijd is het de vent die zijn pote niet thuis kan houwe. Zo’n gast moeten ze voor een paar jaar naar Siberië sturen, naar de strafkampen. Daar raakt hij zijn kapsones wel kwijt. En zijn pote, want die vriezen der wel af in no-time.’

Het gezicht dat ik erbij opzette moet indruk op hem hebben gemaakt want hij sprak met hernieuwde geestdrift verder.

‘En ik kan ‘t weten hoor! Twee keer vastgezeten wegens zware mishandeling. Niet van een vrouwtje, want die zijn me heilig. Een vrouw sla je niet. daar blijf je met je tengels vanaf.’

‘Eenmaal Nasi Speciaal, eenmaal Cha Siu Bao met extra kroepoek,’ oreerde de Oosterse prins verveeld.

‘Lekker! Deze is wel voor mij,’ sprak de man gehaast en stond op.

‘Even kijken of ik haar nog kan inhalen, die Nasi Speciaal van daarnet. Voor als mijn Cha Siu Bao zich straks ongelukkig voelt. Nog een prettige avond.’



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



 


 


  


 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 24, 2018 16:54

January 17, 2018

WEG

Jaargang 2, aflevering 20, donderdag 18 januari, 2018


 


 


Related image


 


 


WEG


  ‘Moet ik weg?’ vraag ik, mijn benen zo hoog mogelijk de lucht in tillend.

‘Nee, je mag gewoon zo blijven zitten,’ antwoordt mijn vrouw.

Ik kijk toe hoe ze het uiteinde van een moord en brand gillend ding dat de stofzuiger blijkt te zijn onder mijn bureau manoeuvreert.

‘Ik kan er zo ook wel bij. Schrijf nou maar verder.’

Vanuit de enkelvoudige spagaat waarin ik mij in bevindt, besef ik dat als ik er niet snel uit wordt verlost, ik binnen nu en een minuut met stoel en al onderuit schiet en met mijn voortanden in het bureaublad sla. Verzekeringsagenten zijn mij in dit soort gevallen nooit welgevallig.

‘… En u belt mij op omdat u dacht hiervoor verzekerd te zijn. Wat zegt u? Waren wij onderuit geschoten? En tijdens het stofzuigen nog wel? En wij hadden de potloden per ongeluk met de scherpe kant omhoog in het bakje staan? En geen gordels of veiligheidsschoenen, zegt u. Nou meneer, als ik dat zo hoor vrees ik dat wij daar niet aan kunnen beginnen. Iedereen kan zijn voortanden wel in een bureaublad laten implanteren om vervolgens een vette premie op te strijken. Laten we eerst maar eens beginnen met het afsluiten van een stofzuigaansprakelijksverzekering, dan zien we daarna wel verder…’

Nog steeds onderuit hangend als een Ierse Setter met aambeien schiet me de vraag te binnen op welke manier ik dit soort situaties kan voorkomen.

Als ik ondanks haar verzoek in de hulpeloze positie waarin ik mij bevind toch mijn plek verlaat, begeef ik mij op gevaarlijk terrein, zo weet ik. Het in zo’n situatie weglopen staat immers gelijk aan insubordinatie. Omdat ik met haar getrouwd ben en het van te voren aan kan zien komen, los ik het op door te insinueren alsof ik grote interesse heb voor haar werkzaamheden. Mijn vraag ‘Vallen die dingen mee?’ blijkt goed voor een reactie.

Hier wordt het interessant. Afhankelijk van wat wordt teruggezegd, kan ik daarvandaan strategisch gezien verschillende kanten op. Luidt het antwoord op mijn meerkeuzevraag “ja” dan wel “nee”, dan helpt alleen nog het sluiten van de stormvloedkeringen en dichttimmeren van de ramen. In het andere geval houd ik de voeten droog en blijft de lucht blauw.

Waar het mij om gaat, is dat ik wil voorkomen dat ze het gevoel krijgt dat ze er alleen voor staat. Dus veins ik solidariteit, zij het van een totaal overbodig soort, omdat duostofzuigen nu eenmaal niet gaat en hetzelfde is als twee trapezewerkers die op vijf meter onder de nok tegelijkertijd naar hetzelfde touw springen.

De kern van het verhaal is dat ik mij in dit soort gevallen als een kat in het nauw voel, een beleving die voortkomt uit de wens mijzelf aan niemand op te willen dringen. Het liefst ging ik anoniem door het leven, zittend in een rolstoel met een bruine papieren zak of kartonnen doos over mijn hoofd. Dat die houding haaks staat op mijn voorgenomen taak eeuwig voor u stukjes te schrijven, voelt als een kat die voor het eerst in zijn leven een komkommer ziet. Maar met een zak over mijn hoofd zie ik niets en daar schiet u als lezer nu of op termijn niets mee op.

“A gentleman is one who puts more in the world than he takes out,” zei George Bernard Shaw, een statement waar ik mij wel ik kan vinden.

Ook bij een bezoek aan het toilet barst ik meestal uit in het excuses maken aan mijzelf omdat ik het gevoel heb mijn andere ik voortdurend in de weg te staan.

Dat mijzelf weg willen cijferen is een overblijfsel van vroeger. Bij de kennelijk aan mij gestelde vraag van de bakker ‘of de jongeman misschien een koekje lustte,’ want het naleven van economisch liberalisme vond nog niet plaats, keek ik eerst achterom, om te zien wie de bofkont was die de lekkernij had verdiend. Nog steeds berisp ik mij bij het mezelf betrappen op de vraag aan mijn vrouw of ik een boterham mag.

Zo doe ik alles het liefst zelf, want op die manier val ik geen mens lastig. Daarentegen sta ik er op altijd iemand te willen helpen, eveneens een overblijfsel uit de tijd dat ridderlijkheid en fatsoen nog werd gewaardeerd en beloond.

Voorbeeld: tegenover mijn huis staat een klein huisje waar een nog kleiner oud vrouwtje waarvan nog steeds niemand weet hoe ze heet, ons vermoeden gaat uit naar Maria, in woont.

Slechts eenmaal per week waagt ze zich, gekleed in haar spierwitte nachtpon naar buiten. Haar kluizenaarsbestaan – mijn vrouw ziet in haar een engel – heeft als gevolg dat het onkruid welig tegen haar gevel tiert, voor mij aanleiding om naar de schoffel te grijpen en de valse margrieten rucksichtlos hun nek om te draaien.

Nog net kan ik dan vanuit mijn rechterooghoek zien hoe het luikje van haar voordeur open gaat, dat sneller dan ik kan kijken weer door de engel wordt dichtgesmeten. Commentaar ontbreekt. Als ik een handgranaat tegen haar gevel had aan gesmeten had dat dezelfde reactie opgeleverd. Maar ik heb uit principe geen handgranaat in huis.

‘Ben je klaar?’ vraag ik mijn vrouw, met inmiddels hevige kramp in buik en benen. ‘Als ik daar straks lig mag jij alles opruimen, inclusief mijn voortanden. Ik hoop dat je dat beseft. Met de complimenten van de verzekeringsagent. Die zal er blij mee zijn.’

‘Ik ken geen verzekeringsagent en ben allang klaar,’ zegt ze. ‘Je mag alles weer laten zakken, inclusief je voortanden. Maar straks moet je wel echt weg.’

‘Waarom dat opeens? Daarnet hoefde ik toch nog niet?’

‘Dat was daarnet. Toen hoefde ik nog niet te dweilen. Nu wel.’

Sommige dingen in het leven blijven ondoorgrondelijk.



   


Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.


 



 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 17, 2018 16:36

January 10, 2018

DE SJEU

Jaargang 2, aflevering 19, donderdag 11 januari 2018


 


 



 


DE SJEU


 


      ‘Achteraf had het nooit gekund. Maar ze bedoelde ‘t goed. Zoiets voel ik nu eenmaal.’

De man naast me op het bankje in Lijn Twee zei het op een toon zoals iemand dat doet die net de verkiezingsbeloften van zijn partij te horen kreeg maar daar bij nader inzien toch geen heil in zag. Nu doe ik om dezelfde reden niet aan politiek, maar dat bedoelde hij niet.

Met zijn zwart, naar achter golvende haar en dwingende blik had hij het gezicht van een dompteur in dienst bij een groot circus maar die na drie keer te zijn gebeten van de directeur het advies had gekregen voortaan ‘iets met cavia’s’ te gaan doen.

‘Het had ook net zo goed twee keer zoveel geweest kunnen zijn,’ ging hij op verongelijkte toon verder. ‘Misschien wel een meier. Op het eerste gezicht zag ze er best aardig uit en ze hielp me mijn jas uitdoen. Maar wat wil je? Als je al zo lang droog staat als ik, puur uit lijfsbehoud overigens, dan wil je wel eens wat. Maar de laatste tijd voel ik me anders. Zo… tweeslachtig.’

Zijn opmerking deed me denken aan een uitspraak van Charles Bukowski. “Drinken is een andere manier van denken, een andere manier van leven. Het geeft je twee levens in plaats van één.”

De dompteur zag de rimpel op mijn voorhoofd.

     ‘Ik kan me beter inhouden want meneer heeft zo te zien wel wat anders an z’n kop,’ sprak hij gereserveerd. ‘En ik wil niemand tot last zijn, dat is een raar trekje van mij. Als iets niet gaat dan gáát ‘t niet. Zo is het nu eenmaal. Daarmee bedoel ik te zeggen dat thuis de laatste tijd de klad erin zit. Het wil niet meer. Daar bedoel ik niks rottigs mee want zij, mijn vrouw doet altijd haar best. Mijn probleem is dat ik ‘m niet meer omhoog krijg.’

Ook daar kon ik inkomen, zij het in een gewijzigde vorm. Zolang er inkt in zit maakt hij regelmatig mensen aan het lachen.

‘Er zijn twee dingen voor nodig om hem te laten doen wat-ie moet doen en aan allebei heb ik een chronisch gebrek,’ ging hij zonder gêne verder. ‘De laatste tijd dan, want vroeger waren ze niet bij me weg te slaan, de vrouwtjes, en nu spreek ik van jaren terug. Maar kort gezegd: de sjeu is eraf.’

Hij zei het op een toon alsof niets er meer toe deed.

‘Nu ben ik van huis uit altijd een sportief mens geweest. Altijd mijn bordje met groente opgegeten, veel in de buitenlucht gewerkt en gejogd. Van de alcohol kon ik prima afblijven en roken deed ik niet. Nooit gedaan ook, daar was ik vies van. Maar afgezien van thuis merk ik de laatste tijd dat er iets is veranderd bij de mensen. Het boeit me trouwens niet meer zo veel wat ze zeggen, snapt u?’

Ik knikte om te zeggen dat ik het begreep. Een geschikte reactie tegenover een leeuwentemmer?

‘Voorbeeld: het gaat steeds vaker over dingen die, ik als ik het eerlijk mag zeggen, niet meer begrijp. Gisteren nog, kom ik een bekende tegen. Ik begroet hem, hij begroet mij, niks aan de hand. Nu kan ik goed luisteren, dat heb ik nog van mijn vorige baan als operator in een callcenter overgehouden dus mijn oren stonden wagenwijd open. Zegt-ie opeens: ‘Ik wil met jou even dialogiseren over een paradigmatische beleidsimplementatie.’ Ja, hallo, dank je de koekkoek! Kijk, als we zo gaan beginnen dan weet ik er nog wel een paar. Dus ik op mijn hoede, antwoord hem terug: ‘Alles OK gozer, maar waar stuur je op? Gezien het hot-spot karakter van je vraag adviseer ik je eerst een drill down analyse te doen.’ Goed hé? Die had ik nog van mijn manager onthouden. Wat denk je? Gelijk boos. Nu vraag ik dus aan u: ligt het aan mij?’

Ik zei dat ik mij daar wel in herkende wat hem blijkbaar een gevoel van bloedbroederschap verstrekte.

‘Ziet u wel? Zo gaat het overal. Thuis ook. Vraag ik om een bord eten, krijg ik een schone asbak voorgeschoteld en ik rook niet eens, maar dat zei ik al. Waar ik als mens een beetje behoefte aan heb is het gevoel gewaardeerd te worden en als het kan een beetje warmte in m’n leven. Vat u hem?’

Dat deed ik. Een medemens die zichzelf aan mij toont spreek ik uit principe niet tegen.

‘En aan beide dingen heb ik een gebrek wat niet mijn eigen schuld is. Tenminste, dat denk ik. Ik hoefde nooit iets, uit principe niet. De dingen die ervoor zorgen dat het leven doorgaat heb ik prima geregeld. De kinderen komen elke week een keer langs, we gaan zelf elke zondag langs bij mijn moeke want die leeft nog. Op alles wat leeft en van jou is moet je zuinig zijn heb ik geleerd en dat ben ik dus ook. Van mijn uitkering komen we prima rond en ik heb ondanks mijn gebrek nog steeds oog voor dat andere, u weet we, al vind ik daar zelf niks abnormaals aan. Maar zolang de sjeu eraf is, gaat het bergafwaarts, dus slaap ik sinds een paar weken in het logeerbed op de kinderkamer. Vanwege mijn gesnurk, volgens haar. Nou weet ik zelf heel goed dat er niks mis is met mijn gesnurk. In mijn diensttijd deed ik dat ook niet. En dan, iemand gaat niet zomaar uit het niets liggen snurken, daar is meer voor nodig. Maar ik vind het wel best. Als dat haar manier is om de boel te redden, dan moet dat maar. In het begin was dat best wel effe wennen, om die blote pens niet meer tegen je lendenen te voelen maar dat is nu eenmaal met alles waar je afscheid van moet nemen, en ik kan moeilijk met een kilo doorregen varkenslappen naar bed gaan. Dus als ik dan zo in dat vreemde bed lig dan trek ik de punt van mijn kussen over mijn schouder heen, zodat het lijkt of ik tegen haar aan lig. Dat voelt gezellig. Het klinkt misschien gek, maar een mens wordt creatief in zulke situaties.’

‘Maar ik verveel u, nietwaar’ sprak hij, een weemoedige blik naar buiten werpend. ‘Ik mot er hier trouwens uit. De mazzel.’

Tijdens het wegrijden van de tram bij de halte kon ik hem nog net een café zien binnengaan. Een dompteur had hij achteraf gezien nooit meer kunnen worden, bedacht ik mij. De sjeu was er af.



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.


 



 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 10, 2018 16:08

January 3, 2018

SINT JOOST TEN NODE

Jaargang 2, aflevering 18, donderdag 4 januari 2017


 



 


 


SINT JOOST TEN NOODE   (Brusselse jaren I)




Dat Brussel, of Bruxelles, zoals de Zennekes hun stad aan de Zenne noemen, naast dat het veel schoons herbergt ook een lelijke kant bezit, wordt duidelijk na een bezoek aan de gemeente Sint Joost ten Node, met de Brabantwijk het armste deel van de stad.

Het weerzien bracht mij terug naar de jaren zeventig die ik er voor een deel heb doorgebracht.

Dat de armoede die er toen heerste nog steeds troef is kenmerkt zich door de afwezigheid van verf, de aanblik van chronisch vermoeide gevels en de bemoste, nimmer gewassen van grauwsluiers voorziene ramen.

Dat ik er niets meer te zoeken heb wordt mij duidelijk gemaakt door de vanachter dezelfde ramen toegeworpen weinig zonnige blikken, reden om er niet al te lang stil te willen blijven staan.

Een eindje verderop lijkt de zon alsnog bereid te zijn er doorheen te willen schijnen, wanneer een lichtgetint jongetje met krullerig haar op zijn bolronde snoet overweegt naar mij te grijnzen. Net wanneer hij zijn handje naar mij op wilt steken staakt hij die poging, vermoedelijk omdat zijn moddervette Afghaanse of Turkse moeder of oma die het nut van het zwaaien naar een blanke Westerling die het waagde oogcontact met hun kroost te zoeken weigert in te zien.

De afwezigheid van zonlicht blijkt vooral nadat ik twee donkere, gore straten van de wijk in te zijn gelopen vol wantrouwen wordt nagestaard door haar uit zuidelijker en ongetwijfeld zonniger, maar bij voorbaat kansloze oorden afkomstige bewoners.

Ook ik woonde ooit in in deze buurt, moet ik mijzelf bekennen en denk zonder veel vreugde terug aan die tijd waarin bij mijn Turkse buurman met vliegen en maden bedekte kadavers van schapen buiten het altijd openstaande keukenraam hingen, en in de gangen van het door de gierige eigenaar geëxploiteerde pension waar ik een kamer bewoonde, de permanente geur hing van een mengeling van Oriëntaalse kruiden.

‘s Avonds na het werk, liggend op mijn bed met doorgezakte matras, tijdens het de vanwege vele lekkages aangerichte bruine figuren op het behang bestuderen luisterde ik naar de door mijn buren veroorzaakte geluiden en gesprekken in een taal die de mijne niet was nooit heb kunnen thuisbrengen. In mijn verbeelding werden in de kamers rondom die van mij, kinderen door hun vaders mishandeld door ze onder kokendhete douches te zetten en hun vrouwen samen met de geiten en schapen verkracht om ze daarna dood te slaan.

Die gedachten, destijds lugubere hersenspinsels voortkomend uit de geest van een fantaserende knaap bedacht ik mij later, werden bevestigd op die momenten wanneer ik de bewoners van de appartementen rondom mij, zonder uitzondering naar nicotine en geitenkaas riekende mannen uit warme oorden met schier ondoorgrondelijke blikken tijdens het verlaten of binnengaan van die van mij tegenkwam, of ze letterlijk in het donker tegen het lijf liep omdat de eigenaar van het aftandse pand de automatische tijdschakelaar zo had ingesteld dat je precies vijftien seconden de tijd had om voordat het licht weer uitging je de deur van je kamer of het trappenhuis te bereiken.

Dat de sfeer er vroeger heel anders geweest moet zijn getuigt de aanwezigheid van het Brusselse Noordstation, de koninklijke Paleizenstraat en de Koningsstraat, in het heden vertegenwoordigd door de neobarokke, door de Jezuïeten opgetrokken St. Joostkerk en het charmante Charliermuseum dat in haar collectie een schilderij van de Griekse Périméle herbergt, een in de branding liggend omstreden naakt. Omstreden, omdat het schilderij destijds bij de opening van het museum op de weerstand van een geldschieter stuitte.

Om aan dit weinig tot vreugde uitnodigende landschap te ontkomen besluit ik de wijk te verlaten en mij onder te dompelen in het gebruis waar Brussel volgens Liesbeth List toen nog aan deed.

Om daar te komen moet ik door de Aarschotstraat waar volgens Dobrin Dobrev, hoofdredacteur van het lokale weekblad Slivenski Novini iedereen, dames welteverstaan, afkomstig is uit het Bulgaarse plaatsje Sliven, zo lees ik in een stadsgids.

Tijdig bedenk ik mij dat dat wel eens in het tegenovergestelde geval af had kunnen lopen wanneer de straatnaam, vernoemd naar het in de vijftiende eeuw opstandige plaatsje met dezelfde naam met dubbel “s” zou zijn uitgerust.

Op zoek naar Liesbeth’s gemousseer loop ik in Passage Du Nord totaal onverwacht Gus, een oude vriend, duivenmelker en schrijver van schuine, moderne proza tegen het lijf waarna we, gezeten op een terrasje van een café in de Passage gezeten met uitzicht op de in zandsteen uitgevoerde Kariatiden, kolommen in de vorm van barokke dames van het soort die in Utrecht ooit “Britsche Hoeren” werden genaamd, in gesprek raken.

De uitbater van het café, een chagrijnige uitvoering van René uit de TV serie “Allo-allo” vraagt of wij een aperitief willen gebruiken maar ik schud nee. Het is nog te vroeg. Zijn door mij in de wind geslagen invitatie waardoor zijn blik zo mogelijk nog bleuer oogde, werd door mijn tafelgenoot Gus wel goed ontvangen, wat ontaardde in een bestelling waar ik het met gemak een week mee zou kunnen uithouden.

‘Kende gij dien quote van mij, “het is beter te leven als een boek dan te leven zonder boeken,”’ vraagt hij mij na een bord oesters naar binnen te hebben gewerkt, waarna nadat ik antwoordde hem niet kende maar nu wel omdat hij het mij zoëven zelf vertelde, de conversatie alras uitmondde in het uitwisselen van levendige, spontaan verzonnen dan wel op zichzelf staande en daardoor niet terzake doende quotes.

Na wederzijds elkaar een rondje te hebben geven waaronder “Als het licht van de laatste ronde aangaat worden alle John Travolta’s weer schoenverkopers met kippenborstjes,” en “Religie is als haute couture: in het atelier ziet het er niet uit. Pas als er een gulp in genaaid is, kun je er iets mee,” besluiten we nadat we adressen en telefoonnummers te hebben uitgewisseld elk ons weegs te gaan.

In de trein op weg naar huis rijd ik nog eenmaal langs de wijk en denk terug aan dat jongetje dat het heeft aangedurft naar mij te lachen.

Ik hoop dat als hij groot is het niet zal verleren. In een grote stad heb je veel vrienden nodig.


 



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



 


   


 


 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on January 03, 2018 15:45

December 27, 2017

1970

Jaargang 2, aflevering 17, donderdag 28 december 2017


 



 


 


1970


 


  ‘Je moet eruit, het is tijd.’

Met een welgemikt schot uit zijn Henrystutzen karabijn knalt Old Shatterhand de laatste Indiaan naar de eeuwige jachtvelden waarna zijn gezicht versmelt met dat van mijn moeder.

Ik voel spijt en constateer met een half oog dat het om mij heen nog steeds donker is.

‘Kom je er nog uit of niet?’ klinkt het opnieuw vanuit het trapgat.

Een paar verwensingen mijn zolderkamer inslingerend antwoord ik terug. De slappe stopverf achter mijn ogen en het afgepeigerde stemgeluid van mijn moeder zeggen me dat het vroeg is. In elk geval te vroeg voor school en daarmee nog lang geen tijd om op te staan.

Met tegenzin gooi ik toch mijn wollen deken van me af en zet zonder eerst na te denken mijn beide blote voeten op het permafrost linoleum.

O Jezus.

Klaarwakker loop ik naar de lichtschakelaar naast de deur en vandaar naar het bevroren enkelglas raam. Na een paar keer ertegenaan te hebben gehoest ontstaat op die plek een mooi rond spiekgaatje waar als ik er doorheen kijk, kan zien dat ook in het huis aan de overkant naast dat van Henk mijn schoolvriend waar volgens hem een pooier woont, het licht uit is.

Geschat tijdstip: ongeveer kwart voor vier.

Het kan erger.

Onder het neuriën van “Een man mag niet huilen” van Jacques Herb kleed ik mij aan en ren de zoldertrap af naar beneden waar ik mijn moeder aantref in een gewatteerde roze peignoir, zittend achter een beschuitje en een kop thee.

‘Mogge,’ zeg ik tussen twee happen van mijn boterham met vlokken door. ‘Zo ben je net Tonny Eijk meets Liberace,’ duidend op de peignoir en de ontelbare blonde krulletjes op haar gepermanente hoofd.

‘Libber-wie?’ murmelt ze en schuift een beker lauwe melk naar mij toe.

‘Laat maar. Ik bedoelde de Amerikaanse pianist,’ smak ik met mijn mond vol wrevel vanwege zoveel onbegrip op de vroege ochtend. Ik besluit ter plekke dat ik voortaan een ochtendhumeur wil en schuif de kan met daarin een plastic zak melk naar mij toe.

‘Je lunch,’ brabbelt ze terug en legt een wit met rode letters bedrukte, gekreukelde zak met kennelijke inhoud voor mij op tafel.

“King Corn, het enige dat je weggooit is de verpakking,” lees ik. De vraag wat ik op mijn brood meekrijg slik ik in. Het terugdenken aan de glas-in-loodworst van een week geleden ligt me nog zwaar op de maag.

Boos op mijzelf steek ik mijn tong uit tegen het spiegelbeeld in het glas van de keukendeur en hoop dat ze het niet heeft gezien.

‘Glas-in-loodworst,’ zegt ze ongevraagd. ‘Dat lust je toch ook, hoop ik? Er is trouwens niks anders.’

De gedachte aan het smerige spul dat voor vleeswaren door moet gaan doet me kokhalzen en wens Jacques Herb naar de Filistijnen en Albinoni’s Adagio in G mineur in mijn kop.

‘Lusiknie, dat weet je toch? Ham dan,’ probeer ik voorzichtig maar ze schudt nee.

‘Ik zei toch al, er is alleen tongenworst in huis. De ham heeft je vader gisteren opgegeten.’

Terstond zie ik hoe een reuzenham met varkenspootjes mijn stiefvader achtervolgt. Pas na acht rondjes door de woonkamer krijgt hij hem te pakken en schrokt de onverlaat in twee happen naar binnen.

Na samen een paar minuten zwijgend voor ons uit te hebben gekeken ben ik het die de stilte als eerste doorbreekt en sta op terwijl ik mijn sleutel van de fietsenstalling in mijn zak steek.

‘Ik ga,’ zucht ik, mijn vertrek aankondigend.

Ze knikt. ‘We eten rode kool vanavond, met een slavink. Ik zet wel wat voor je weg. Wordt het laat, denk je?’

Ik haal mijn schouders op en daal met mijn jas binnenstebuiten gekeerd de twee trappen af, haar aanbod in overweging nemend.

Op de eerste etage aangekomen trek ik aan het touw waarmee de voordeur opengaat en laat die beneden gekomen in de wetenschap dat het allang donker zal zijn voor ik huiswaarts keer, nadrukkelijk maar vooral gepikeerd achter mij in het slot vallen.

‘Vandaag niet,’ zeg ik hardop tegen mijzelf. ‘Voor deze jongen vanavond geen rooie kool.’

De ijzig koude buitenlucht inhalerend haast ik mij voort langs de huizen met hun gesloten gordijnen waar ik terstond wordt overvallen door een intens gevoel van zwaarmoedigheid dat erger wordt naarmate ik sneller loop, merk ik. Alleen ter hoogte van de overvloedig verlichte etalages van de meubelstoffeerderij, Metz de sigarenwinkel en Schuil de buurtsuper komt mijn aanvankelijke opgewektheid weer terug, mij voornemend dat als ik burgemeester van Den Haag wordt ze een lintje te geven bereik ik het aan de Zoutkeetsingel gelegen, tot fietsenberging omgetoverde pand. Een versleten, voormalig woonhuis waar het ongeacht wat voor weer het is altijd naar natte jassen, solutie en rubber ruikt.

Weer buiten met mijn fiets aan de hand kom ik op het idee kop of munt te doen om zo te beslissen welke route ik dit keer neem en kies zonder op de stuiver te kijken wat het is geworden de gemakkelijkste weg, die van via de Zusterstraat langs de Monstersestraat de Kempstraat in.

Door de Schilderswijk fietsend bereik ik zonder handen het Hobbemaplein en bekijk onder het doortrappen de uitnodigend versierde Sinterklaas etalages.

Kon het altijd maar december zijn.

Aangekomen op de plek waar ik moet zijn, zet ik mijn fiets op slot en loop via de winkel die al open is, fluitend de gang in en neem de trap naar de kelder waar ik grijns bij het zien van de kleren van mijn collega’s John en Ludo die daar al hangen.

“Weer verloren,” denk ik en deponeer snel een kluit fondant in hun broekzakken.

Gestoken in mijn bakkerskostuum, overdreven vrolijk lachend betreed ik exact twee minuten later de bakkerij.

‘Mogge lange, je bent net op tijd,’ begroet John bij wijze van goedemorgen. ‘Er komen net driehonderd kletskoppen uit de oven. Honderd daarvan moeten tot hoorntjes worden gerold.’

‘Fijn,’ zeg ik, en schuif met handschoenen aan een gloeiend hete bakplaat vol kleverige hoopjes de werkbank op.

Uit de radio op een plank boven mijn hoofd waar alleen Hilversum II het nog doet zegt een benepen stem: ‘De waterhoogten, te beginnen met Konstanz: driehonderd achtenzeventig: min… twee. Rheinfelden….’

‘Soestdijkseplein: vijfhonderd: min… tien!’ roep ik erachteraan.

De zaterdag is begonnen.



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.


 



 



 


 


 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 27, 2017 06:37

December 20, 2017

DANS CARBONADE

Jaargang 2, aflevering 21, donderdag 21 december 2017


 



 


 


DANS CARBONADE


 


‘Deze is geloof ik voor jou,’ liet mijn vrouw weten, mij bij binnenkomst een enveloppe overhandigend.

Het was een brief van het bouwpensioenfonds waarin stond dat ik voortaan de rechtmatige ontvanger was van 1 euro netto pensioen per maand, te ontvangen na ondertekening en terugzending van het bijgaande formulier.

‘Je mag jezelf voortaan wel gelukkig prijzen met zo’n bedrag,’ waren haar woorden bij het zien van mijn royale gagement. Pas op dat je jezelf er niet in verslikt.’

De betreffende periode bestreek de tijd waarin ik als jongste gezel aan de slag was bij een Bouw & Timmerbedrijf aan de Voorweg te Zoetermeer waar mijn carrière als timmerman op de kop af twee maanden duurde. Daar kwam abrupt een eind aan wegens de harde ingreep van een ambtenaar uit naam van bouw en woningtoezicht. De man had het op mij gemunt vanwege naar ik later vernam mijn ‘liederlijke gedrag en de onbehouwen woorden die ik hem vanaf mijn steiger zou hebben toegeworpen.’

Ikzelf was mij van geen kwaad bewust tot het moment dat de aannemer mij meedeelde dat ik was ontslagen.

‘Je had ook niets moeten zeggen,’ sprak hij bij het uitreiken van mijn laatste loonzakje. ‘Met gemeenteopzichters valt nu eenmaal niet te sollen. Het is je eigen schuld. Ik kan er verder niets meer aan doen.’

De aanleiding was mijn in de richting van de opzichter vanaf de steigers toegeroepen waarschuwing dat zijn aktetas die naast de bagagedrager -want in die tijd bewogen opzichters zich nog per fiets – terecht was gekomen en nu door het gehobbel door de bagger dreigde te vallen.

‘Pas op, uw tas, straks gaat-ie vallen!’ riep ik de man ondubbelzinnig toe, wat door de voortdurend om het pand gierende wind geklonken moet hebben als ‘Dramtot, uw karkas haat bamiballen!’, of ‘baggerkop, uw kunstgras gaat knallen!’

Dat het niet heeft mogen baten begrijpt u. Die tas viel alsnog. In de modder.

Mijn aandeel in de werkzaamheden bestond uit het met een koevoet loswrikken van de daar sinds drie eeuwen op het dak vastzittende doorgerotte tengels en pannenlatten, een klusje waar ik redelijk behendig in was.

Dat steigerwerk bracht het bijkomende voordeel met zich mee dat ik een onbelemmerd uitzicht genoot op het erf waar vijf uitgehongerde varkens in een steeds kleiner wordende actieradius rondliepen, azend op de enige appelboom die er stond.

“De mens gedijt waar engelen sterven aan extase en waar varkens zouden afsterven van afkeer,” schreef eens een dichter. Dat gold niet voor deze boomgaard.

‘Hopla, ik lust geen appelstroop,’ sprak Geert, mijn collega die het drama onderaan de steiger niet langer kon aanzien en wierp de boterhammen uit zijn trommeltje naar beneden.

Wat daarna gebeurde had veel weg van de ochtend na Sinterklaas in het internaat waar we met vijfentwintig man tegelijk op één chocoladeletter “I” aanvielen.

‘Jezus, ze vreten mekaar op,’ zei hij geschokt. ‘Is er niets wat we voor ze kunnen doen? Die beesten hebben honger.’

‘We voeren ze appels, ‘ stelde ik voor. ‘Die boom hangt er vol mee.’

Gedreven door de wil een eind te willen maken aan hun fruitige begeerten haalde ik de riem uit mijn broek en maakte het uiteinde ervan aan een drilboor vast. Het andere eind sloeg ik om de boom heen en trok eraan tot hij strak kwam te staan.

‘Nu!’ riep Geert, waarna ik op de knop drukte.

Naar buiten gelokt door het spektakel dat erop volgde maakte de boer, een door optrekkend poldervocht in een vraagteken gegroeide kabouter met een stem als roestige tramrails een eind aan de “Dans Carbonade.”

Met zijn kromme benen, een vuurrood hoofd en gewapend met een mestvork zette hij de achtervolging door de modder in, op zijn beurt achtervolgd door de beer, onderweg grijpend naar het kortste eind, in dit geval een krulstaartje.

In een boekje uit het jaar zeventienvijfendertig dat ik bezit, getiteld “Oude en Nieuwe Gezangen des Oude en Nieuwe Testaments, geschreven tot Vermaek, Onderregting en Stigting der Jeugd” staat het gedicht: “De Duivelen uit een bezeetenen verjaegt trekken in de varkens.” Het is dit couplet waar ik bij het zien van de als een duivel door de modder in het rond springende boer met de mestvork in zijn hand het eerst aan dacht.


“In Varkens die daer weidden, dat hun wierd toegestaen;


Zy dan den mensch verlaetend zyn in dat vee gegaen,


Zy storten ‘t met geweld in ‘t water, daer zy ‘t smoorden,


En ‘t leert ons nog gestaeg hoe ‘s Duivels listen moorden.”


In een onreglementair soort galop door de bagger draafden de twee door de boomgaard, in rechte lijn op de boom af koersend. Het varken passeerde de boom links, de boer rechts, met in zijn hand nog steeds de staart. Een botsing tussen mens en dier was onvermijdelijk. Met toegeknepen ogen zag ik de malheur voor me.

Toen ik ze weer opendeed lagen de boer en het varken aan de andere kant van de boom, met de koppen (de boer stond met zijn poten op het paard zijn voeten) tegen elkaar.

De boer heb ik daarna twee dagen lang niet gezien. De varkens met een grijns op hun gezicht wel maar dat kan ik mij verbeeld hebben.



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.



 



 


 


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 20, 2017 16:22

December 13, 2017

EEN KONTJE VOOR MOEDER

Jaargang 2, aflevering 15, donderdag 14 december 2017


 


 



 


 


EEN KONTJE VOOR MOEDER


 


  ‘Een maatje groter mag je wel hebben,’ laat ze weten bij het zien van mijn eenmans powwow dansuitvoering.

‘Hebben ze niet,’ zucht ik in de richting van mijn vrouw, want als het gaat om kleren passen schiet ik al een week van tevoren in staat van vertwijfeling.

  ‘Daarbij, hierin kom ik niet vooruit. Tenzij je wilt dat je voor eeuwig aan mij vast zit.’

‘Hoezo,’ vraagt ze. ‘Dat zit ik nu toch ook al?’

‘Dat ligt er maar aan hoe je het bekijkt,’ antwoord ik al huppend terug. ‘In deze broek lukt het me nooit van je weg te rennen. Om dezelfde reden lopen ze in het leger nooit in passende kleding rond. Aan soldaten die hard weglopen heb je namelijk niets.’

Het passen en kopen van kleren in een land als Portugal waar praktisch niemand boven mijn broekriem uitstijgt is voor mij bij voorbaat een volstrekt zinloze onderneming. Dat is voorzover ik mij kan herinneren nooit anders geweest. Groot zijn heeft veel om het lijf. Dat mijn knieën niet onder een lange broek hoorden uit te kruipen weet ik al sinds mijn twaalfde.

‘Het is zeker weer hoog water op Scheveningen,’ was het vaakst aan mij toebedeelde commentaar. Als dertienjarige torende ik met mijn lengte boven alles en iedereen uit, mijn moeder bij het jaarlijkse kleren kopen tot grote wanhoop drijvend.

‘Als je zo blijft groeien loop je straks nog in je blote kont,’ wierp ze mij, een haar boven het hoofd groeiende stuipekop hoofdschuddend toe. In twee jaar tijd was de wereld om mij heen veranderd van een roze wolk in een stormbaan van in hinkstapsprongen te nemen lage deuropeningen, tot steeple chase uitnodigende tombade over stoelen, tafels en banken.

In mijn dromen was het mij optillen tijdens de doopplechtigheid onnodig. Op verzoek van meneer pastoor stapte ik zelf wel in het doopvont en hingen toen ik veertien was mijn voeten driehoog uit het zolderraam van mijn te kleine kamer.

Ook ondervond ik bijtijds dat het handig was mijn moeder een kontje te geven wanneer ze iets in de winkel zag wat ze absoluut moest hebben maar waar ze vanwege haar lengte niet bij kon. Opvoeder zijn heeft zijn prijs.

“Materialisme is een identiteitscrisis” schreef de schrijver Bryant H. McGill eens in een gulle bui. Dat hij daarin gelijk had blijkt uit de sokken die ik ‘s winters draag al direct na aankoop bleken te zijn gekrompen.

‘Ik snap er niks van,’ zegt mijn vrouw bij thuiskomst. ‘Daarnet op de markt leken ze veel groter. Dit is XXXL, de grootste maat die hij kon vinden.’

‘Waarom zeg je dat tegen mij?’ antwoordde ik. ‘Je hebt ze gekocht op een Portugese markt. Daar is alles nu eenmaal veel kleiner. En aangezien wij hier nergens in passen en overal bovenuit steken…’

Behalve dat mijn voeten maar voor de helft in de meegebrachte sokken pas, maak ik mijn schoeisel nu zelf, uit een paar versleten gymschoenen zodat ik er bijloop als een clochard. De zakdoek waaronder ik slaap maakt dat ik mij solidair met ze voel die er dankzij hun geplastificeerde kartonnen dozen warmer bij liggen dan ik wat het voordeel met zich meebrengt mij het gevoel te geven eindelijk ergens bij te horen.

De patroonheilige van de zwervers, het meisje met de zwavelstokjes waar ik een keer per week een kaarsje voor op steek is ook die van mij, een met pijn geschoeide karmeliet wiens voeten in hun volle naaktheid door het leven tabernakelen. Zij, en de pantoffelfabrikanten zijn zij de echte helden die ik zonder dat ze het weten aanbid.

Het zijn machtige voeten die de man kunnen dragen bedenk ik mij dan, denkend aan de woorden die een oude vriend, beeldend kunstenaar van beroep mij toeriep bij het zien van de onder mijn voeten verkruimelde caoutchouc zolen, net terug van zijn strooptocht op zoek naar geschikt bric-a-brac voor zijn nieuwste creatie in aardewerk “Satyrs in Heidelberg.”

‘Het is misschien niets,’ vertrouwde hij mij toe, ‘maar op het Waterlooplein in Amsterdam staat een mannetje met handgemaakte ruiterlaarzen uit Tsjechoslowakije. Ik mag ter plekke dood neer pleure as jouw maat daar niet ergens tussen leg.’

Ter plekke aangekomen bleek dat hij allerminst had gelogen. Temidden van Coca Colaspiegels en letterbakken lag een tot de onderkant van een bij wijze van berbertent opgezet zeil neergesmeten berg Kozakkenlaarzen zodat het leek of de Russen tijdens hun bestorming van de Wallen waren bestolen.

Al direct na het passen van het op het eerste oog perfect zittende paar waande ik mij een Onogur, een Sarmaat van de Oeral. Zonder paard maar met trek in tartaar met uitjes, vonken trekkend over de stoep vanwege de hoefijzers die eronder zaten verliet ik mijzelf de sporen gevend de markt, om binnen vijhonderd meter mank te gaan tegen de gevel van het beursgebouw vanwege een opkomende eksteroog, gehinderd door mijn niet-bestaande ros zodat ik noodgedongen lijn 9 liet stoppen voor het overbruggen van die paar laatste meters naar het Centraal station.

Ik merk dat ik hier afdwaal.

Het gordijntje voor het pashok waarin ik mij bevind verhult godzijdank alles. Nog maar drie broeken te gaan.


 



Wil je nog meer van dit soort verhalen lezen? Abonneer je dan op de nieuwsbrief door hier te klikken.


Vind je het leuk te worden voorgelezen? Ben Midland is op YouTube! Klik hier om naar zijn kanaal te gaan.


 



 



 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 13, 2017 15:50

December 8, 2017

THE TEAPOT AND THE CUP

Year 2, edition 2


 



 


 


THE TEAPOT AND THE CUP


 


Once, many years ago, a teapot lived inside the cabinet of a little poor seamstress. He was already old and without a lid. Every evening he was taken out of the cabinet to keep the tea warm the seamstress had made, he reminded her of it.

“Oh, how can I always forget you don’t have a lid. I promise the next time I visit the flea market, I’ll think of you.”

But because she always forgot, it never happened. The teapot remained without a lid and the seamstress drank lukewarm tea every evening together with her biscuit.

On an evil day, it was sometime in November, the seamstress broke her very last teacup during washing it.

“How imprudent of me!” She said. “Now I have to go to the flea market to buy a new cup. Soon the market will be closed. What do I drink my tea from tonight?”

So the seamstress hastened on her slippers to the flea market and forgot the promise she had made to the teapot.

“Finally!” The fat sugar bowl standing next to the teapot in the cupboard shouted.   “Now it does not take much longer anymore. Teapot! Your days are counted. Just wait and see! Soon she will come home with a new teapot and two new cups. Then I’ll be rid of you. What is the use of a teapot without a lid? Look at me! I have a lid to make sure the sugar remain dry, without lumps.”

But the teapot did not react and thought back to the time when he himself had a lid.

It did not take long before the seamstress returned home, this time delighted.

“Look what I found!” She exclaimed happily to the teapot. “A cup. It is not the most beautiful cup of the whole market but at least she has a rose so she fits you well. And she also has a slight lack, just like you.”

Because teapots and cups belong together she put it next to the teapot and the angry sugar bowl got another place, a little away from the two.

At first the teapot could not see anything different on the cup but after looking another time he saw it. The porcelain of her ear was on one spot a little thinner and there was a small crack on the bottom.

Now everyone knows teapots and cups can not really talk, but in this story it happened. As a matter of fact, they chatted all day.

The two turned out to be able to find each other very well, so good that the seamstress occasionally became mad.

“Lady, Sir, it has been nice again but now it’s enough for today,” she said, cheered by the conceited sugar bowl. “Tomorrow you two can talk further.”

“You hear it,” the sugar bowl said, jealous. ‘I like to philosophize about life. Because of you two I can not even hear myself thinking anymore.”


The month of November passed and it became December.

Like every other day, the teapot and the cup talked for hours together. They talked about life and how well they did with the seamstress.

“You see,” the sugar bowl fired when the seamstress put the teapot back in the cupboard at eight o’clock in the evening. “Nobody wants to listen to chatter from a bunch of mismatched. A teapot without a lid and a cup with a limp ear. Who wants them now?”

But the handsome teapot which had long ago been made by a crafty potter from the Black Forest did not agree with him. In contrast to the inflated sugar bowl he had beautiful lines and spoke with a decent English accent, as if a tea leaf had stuck in his spout. From the place where his butt was, a long slender spout stuck out in a graceful curl and on his back he had two roses. That he no longer had a lid did not bother him.

The cup on the other hand, was simple. Except for a too thin little ear which was because the potter only had a little bit of clay left over, she was not as beautifully decorated as the teapot and had only one instead of two roses. Nevertheless, the teapot and the cup loved each other in spite of their faults.

“For every cup there’s a lid,” said the cup named Amalia, named after her aunt, an antique pastry plate when the teapot dropped its spout again. “That counts also for you. I am not a lid, but I always love you, no matter what happens.”

Then the teapot blushed and he wished he was a saucer. And when the sugar bowl had once again turned her mockery onto his girlfriend, he comforted her.

“Oh Edouard,” because that was his name, Amalia called. “What would we have to do without each other? The seamstress is already old. Soon she will die and only the two of us are left. What will then happen to us?”

Then the teapot wanted to say something appropriate but was interrupted by the cheeky sugar bowl.

“You’re the ones left? Really. Don’t make me laugh. Soon it will be over with the two of you. Then I am the boss here. Look at me! I am well fed and I am not short of anything which I cannot say about you two. One can not keep the tea warm and the other is too weak to be lifted.”

Then the teapot and the cup were silent because they knew deep down the sugar bowl was right.

It was a night the seamstress died, very quietly, in her sleep.

“Look,” the sugar bowl called triumphantly. “Now it will be your turn. Tomorrow the buyer will come and I will be released of you for good!”

But the sugar bowl had counted outside of itself. Already the next morning he was taken away and came into the service of an angry farmer as an ashtray. The teapot and the cup on the other hand ended up with a merchant who took them to the market.

“Brrr,” the cup shivered. “See us. We had such a good life at the seamstress. Now we are here, freezing to death on the market, waiting for someone to take us home.”

“Please stop shivering,” the teapot complained. “You’ll break yourself in two. If that happens we are even in bigger trouble than ever.”


One day, it was already past the first Advent’s day, when a woman, a teacher and her daughter walked past the market stall and saw the teapot.

“Look!” the girl called. “This teapot does not have a lid, like the one we had before. Maybe it’ll fit ours. Let’s buy him, Mama.”

But her mother had no eye for the teapot. She had used all her money to buy food and there was nothing left.

“Maybe the next time at the end of the month,” she said. “If he is still there.”

The girl knew the chance was very small the teapot was still there by then, so she turned her piggy bank upside down where exactly two quarters were in and ran back to the market, secretly.

“How much does it cost,” she asked the merchant, pointing to Edouard. “Our teapot has broken and the only thing left of it is the lid.”

“Now it’s going to happened, Amalia,” the teapot cried sadly. “Farewell, we will be separated from each other.”

“I know,” the cup called back. “You will be fine, Edouard. Remember whatever happens, I will always love you.”

The merchant rolled the teapot into a piece of paper and went with the girl to her house where she put him under her bed. But the lack of his beloved made the teapot sadder than ever.

“I better fall myself into pieces,” he thought. “If I can no longer be together with my great love, what is the use of life? There is nothing left for me.” Then he wept silently, meanwhile thinking of the good old time.

One evening, just after the lady lifted the teacup to take a sip, her cat Ophelia jumped onto her lap, causing the cup to slip off the saucer and landed on the floor where the cup fell into pieces.

“Dumb, dumb Ophelia,” she said. “What are you after all, a rough cat? Now I also have to look for another cup. Where can I find one before tonight?”

“At the flea market, mommy,” the girl said. “Maybe the merchant has a cup which suits him.”

“Alas, ma’am,” the merchant said. “I had one but did it away. It had a crack in the bottom and the ear was too thin. Nobody wants such a cup.”

Disappointed, the madam and the girl returned home.

“Don’t worry mama. We’ll find something” the girl said. ‘There are more market vendors selling such cups.”

“Wait,” the merchant called after them. “Give me your address. Whenever I come across something, I’ll let you know immediately.”


It was Christmas morning. Full of expectation the girl laid the teapot beautifully wrapped by herself under the Christmas tree.

It did not take long before the mother came down and saw the package lying there.

“How nice,” she said happily after unpacking. “Thank you Santa! Now we have a teapot again. With a bit of luck we will find a suitable cup.”

The same morning the teapot was the center of the Christmas breakfast. But there, between the fresh croissants, the Christmas roll baked by the lady and next to the Ardennes pâté, Edouard could only think of the cup which would probably no longer exist.


When the doorbell rang at eleven o’clock in the morning and when the girl opened the door, she was surprised to find the merchant standing there.

“A Merry Christmas to you all!” He said cheerfully. “I know I come inconvenient, but because I live in the neighborhood I thought you might like this.”

In his hand was a dirt-stained teacup. The bottom was slightly cracked and the earpiece had a thin spot.

“It’s a bit of a weird story and I still do not understand,” he replied. “I thought I had it thrown it away first, but this morning I found it suddenly in my cart again. It is as if she has her own will. ”

“A cup!” the girl exclaimed. “Look ma, it has just such a rose as our new teapot!”

“Amalia,” the teapot cried when he saw the cup, this time with tears of happiness. ‘You are still there!”

“You too it seems, Edouard!” The teacup laughed at him. “Let’s promise each other we will never be separated again, even if we fall apart into a thousand pieces.”

“Agreed,” Edouard promised solemnly. “Then we still have each other. For good.”

From the sugar bowl no one ever heard something anymore. The last time he was seen in a thrift store. Without a lid.


 


The end


 

 •  0 comments  •  flag
Share on Twitter
Published on December 08, 2017 04:12